Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
[pagina 292]
| |
‘Nog niet,’ zei de andere. ‘Maar ze eisen 't’. De eerste vrouw haalde haar mollige schouders op. ‘Van mij mag 't, hoor,’ zei ze. ‘Maar ik begrijp die meiden niet. Ze hebben toch zeker de pil? D'r zijn wel vijftig verschillende. Nou, laân ze 'm dan slikken. Dan hoeven ze de dokters niet lastig te vallen. Die hebben 't toch al zo druk.’ De andere vrouw glimlachte. ‘Mijn buren, he, die hebben een dochter,’ zei ze. ‘Toen ze achttien was komt ze thuis en zegt: “Moe, ik ben zwanger.” D'r moeder zegt: “Kind, je hebt toch de pil? Waarom heb je die dan niet ingenomen?” Toen zegt ze: “Vergeten...” Ja, vergeten! Dat maak je mij niet wijs. Ze wou die knaap gewoon voor het blok zetten. En dat is d'r mooi gelukt ook, want hij heeft haar getrouwd en hij zit nou met haar en de baby erg ontevreden in zo'n dure vogelkooi in Amstelveen. Die pil is mooi, hoor. Maar als 'n meisje 'm vergeten wil, dan vergeet ze 'm.’ De eerste vrouw knikte. ‘Nou ja,’ zei ze. ‘Er wordt over allerlei dingen heel anders gedacht dan vroeger. Misschien is het wel goed. Ik weet het niet...’ En zich zelf onderzoekend: ‘Is 't al half drie?’ ‘Nee, nog vijf minuten er voor. Waarom?’ ‘Ik heb hier om half drie afgesproken met me dochter,’ zei de eerste vrouw. ‘Hoe gaat 't met haar?’ ‘O jofel. Ze heeft nou drie jongetjes, met een jaar tussenruimte. Die hoeft geen abortus. Maar ja, er kunnen natuurlijk omstandigheden zijn...’ Ze zweeg even en keek peinzend voor zich uit. Toen vervolgde ze: ‘In de oorlog, he. Ik woonde met me man en me zoontje in de Jordaan. Armoe. Hij had geen vast werk meer. En hij zat in de ondergrondse. Dus je had ook nog aldoor die angst. Nou paste ik erg goed op in bed, maar op'n dag voelde ik dat het mis was. Nou hadden we een hele fijne dokter. Hij is jammer genoeg dood. D'r waren wel driehonderd mensen op z'n begrafenis, zóveel goed heeft die man gedaan. Ik ging naar hem toe. Hij onderzocht me. Toen zegt-ie: “Je bent zwanger, meid.” Ik schrok me lam. Nou vermoedde hij wel, dat m'n man wat deed en dat we geen poen hadden wist-ie ook. Hij stuurde nooit een rekening. Hij keek me eens aan en zei: “Ik zal je niet in je hemd laten staan, hoor. Maar één ding - als het uitlekt ontken ik alles glashard.” Ik zei: “Goed dokter.” En toen zegt-ie: “Je moet het eerst met je man bepraten. Kom daarna nog maar eens terug.”’ Haar gezicht kreeg een vertederde uitdrukking. Ze zei: ‘Nou, ik kom | |
[pagina 293]
| |
thuis en ik vertel me man dat ik zwanger ben. Maar dat de dokter 't wel wil wegmaken. En ik hoor 'm nog roepen: “Wégmaken? Ben je bedonderd? Ik wil dat kind hebben.” Ik zeg: “Maar we zitten zo in de sores.” Toen zegt-ie: “Als je het doet, dan zal het altijd een kloof tussen ons blijven.” Dus ik terug, naar de dokter en ik vertel 't hem. En hij zei: “Meid, ik zal het met vreugde halen.”’ Ze zweeg, want het verhaal was uit. De deur van het café ging open en er kwam een jonge vrouw binnen. Ze liep naar het tafeltje en zei: ‘Dag moe.’ Ze had bijna niet bestaan, wist ik, onbevoegd. En dat zou toch jammer geweest zijn, wat ze was mooi en ze leek me gelukkig. |
|