de adel gaan kleden. En de dames van de
artillerieofficieren. Ik heb er de prachtigste dingen voor gemaakt. 't Was
natuurlijk wel eens moeilijk voor mij, als eenvoudige jongen, om te gaan met
zulke deftige mensen. Ik zei maar weinig. Je zegt gauw iets verkeerds, nietwaar?
Maar och, de adel was bijna altijd aardig. Je had er wel eens een enkele tussen,
waarbij je dacht: 't Lijkt wel of ik bij de heilige Maria ben. Zó uit de hoogte,
weet u wel. Maar meestal waren ze aardig.’
‘Tja...’ vervolgde hij, ‘en toen leerde ik m'n vrouw kennen en werd de zaak pas
écht groot. Want dát was een verkoopster, meneer! Ongelooflijk. Praten dat ze
kon. En de prijzen die ze dorst vragen! Ik zweeg maar. Ik stond soms te ijzen.
Ik zei wel eens tegen haar: “Ik kleed de dames aan maar jij kleedt ze uit.” En
dan antwoordde ze: “Ja, tot op het hemd en als het moet gaat dat óók nog uit.”
Zo was ze, m'n vrouw. Bang voor niks.’
Hij schudde zijn vriendelijk hoofd.
‘Eén keer dacht ik dat het mis ging,’ zei hij. ‘Dat was in 1927. Toen was een
gulden toch nog wel iets waard he? Ik had voor een klant een mantel gemaakt. 't
Was een mooie, jonge vrouw, met een goed figuur, fijn om voor te werken en haar
man had in ons Indië grote plantages. Nou meneer, die mantel kostte me, alleen
aan materiaal, zeshonderd en tachtig gulden. In die tijd! Maar het was dan ook
een prachtige mantel, misschien wel de mooiste die ik ooit gemaakt heb. Toen-ie
klaar was kwam ze, met haar man. Ik had drie van die spiegels, die je zo kon
stellen, dat de dames zich van alle kanten konden bekijken. Terwijl ik haar in
die jas hielp hoorde ik meneer vragen, hoeveel-ie kostte. En mijn vrouw
antwoordde doodrustig: “Twaalfhonderd en tachtig gulden.” Ik sidderde. En ik
hoorde meneer zeggen: “Wat 'n enorm bedrag, calculeer me dat eens even.” Ik
dacht: Nou gaan we door het ijs. Maar ik had één geluk. De jas was klaar. 't Zou
veel erger zijn geweest als meneer in de eerste pas over de prijs begonnen was,
want dan zie je nog niet hoe mooi 't gaat worden, in de eerste pas. Terwijl ze
aan het bekvechten waren, trad die mevrouw te voorschijn en vroeg: “Man, hoe
vind je m'n nieuwe mantel?” En hij zei: “Schitterend, vrouwtjelief.” En toen zei
die mevrouw: “Je hebt op je plantages zo onmetelijk veel geld verdiend, gun hém
daar dan een klein dropje van.” En hij maakte een gebaar en zei: “Vrouwtjelief,
ik geef me gewonnen.” Kijk, ik kon niet zo goed praten als m'n vrouw. Ik zei het
met m'n werk.’ Hij stond op.
‘Ze is allang dood,’ zei hij. ‘Maar ik red me best. 'n Jaar of wat geleden heb ik
een zeer rechtschapen mens ontmoet en die staat me nou bij, als huisknecht, en
helpt me met alles. En nu heb ik tóch nog een heel gelukkige oude dag.’