Vlakbij stond, achter het prikkeldraad, zo'n ouderwetse, zwarte ploeg uit de
afgeslachte dynastie der trekpaarden. Het was een ranke, sierlijke
ijzerconstructie die als volmaakt functioneel kunstwerk geenszins zou misstaan
op een witte sokkel in een hip museum.
Waarom niet? Ze hebben in New York toch ook eens een jeep uitgestald tussen de
modern art?
Toen ik net was opgestaan om mijn tocht te vervolgen, zag ik het kind. Een meisje
van een jaar of acht, met gitzwart haar en donkere, felle ogen. Ze liep in de
richting van het bos, haastig en opgejaagd.
‘Leentje,’ zei ik, ‘je moeder zoekt je.’
Het was een gok, maar een goede.
Met een schok bleef het kind staan en keek naar me. Haar gezichtje, dat de
vervaarlijkheid van ma in een liever idioom vertaalde, drukte verbijstering uit
en angst. Ze beschouwde me, vrees ik, als een spookverschijning bij daglicht of
een aan haar geopenbaard wonder, want hoe kon ik haar naam weten en haar
probleem?
Ik wilde iets ter verklaring zeggen, maar daar kreeg ik geen tijd meer voor.
Pijlsnel rende zij, langs de akker, naar de boerderij.
Ik keek haar na.
Toen ze uit het gezicht verdwenen was, hoorde ik de vrouw weer: ‘Judas!
Judas!’
De kinderstem gilde. De man op de akker bleef aan zijn arbeid
-onverstoorbaar.
Ik liep naar het bos met een vaag gevoel van wroeging. Het gillen hield aan.
Geloof me - je moet je nóóit ergens mee bemoeien.