Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
een veel te rood trompetje mogen kopen, dat al lang kapot is. Sindsdien wil hij telkens met me naar ‘de meneer.’ Ik leg hem dan uit dat 't een zómermeneer is, die daar 's winters niet staat, maar dat neemt hij niet van mij aan. We moeten erheen, opdat hij het met eigen ogen kan vaststellen. Ook nu. ‘Ik denk dat de meneer er staat,’ zei hij, naast mij huppelend. ‘Misschien,’ antwoordde ik. Want vóórpret is toch ook pret? Hij bleef vol blijde hoop, maar toen we in de straat arriveerden, vonden we de plek van de meneer ledig. Geen ballonnen. Geen bakfiets met speelgoed. Geen chagrijn. Niets dan een stoep en het waaien van de wind, die speelde met een flard van een krant. ‘Zie je?’ zei ik. Hij knikte. Zijn gezichtje stond nu droef en teleurgesteld. ‘En ik wou zó graag weer zo'n trompetje,’ zei hij zielig. ‘Nou, dan gaan we er een kopen in een winkel,’ antwoordde ik. Want ik ben zijn opa, dus ik mag hem verwennen. ‘Nét zo'n mooie?’ vroeg hij, een beetje ongelovig. ‘Nét zo'n mooie,’ pochte ik. Omdat we een hoop tijd vermorst hadden aan onze lange, vergeefse expeditie, nam ik een taxi naar een speelgoedwinkel in het centrum. De chauffeur was jong en aardig voor een kind. Hij gaf 'm zo'n enorme, buiten model sigareband met veel goud, die geloof ik alleen worden vervaardigd voor verzamelaars zonder gevoel voor grenzen. ‘Die heb ik van een echte reus gekregen,’ zei de chauffeur. ‘Hij rookte een reuzensigaar. Dat doen reuzen natuurlijk. Die roken reuzensigaren.’ We stopten voor de speelgoedwinkel en stapten uit. Mijn kleinzoon hield de geweldige sigareband voorzichtig vast en vroeg zachtjes: ‘Er bestaan geen reuzen, hè opa?’ ‘Nee hoor. De chauffeur maakte maar een grapje.’ zei ik. Dat luchtte hem op. De speelgoedwinkel was groot en stond vol moordtuig, maar de meneer die ons, tot iedere levering bereid, tegemoet stapte, gaf meteen ruiterlijk toe dat hij álles had, behalve trompetjes. Dat was even een gevoelige tik, maar in een andere zaak vonden we er gelukkig wel een. Een prachtstuk, niet van hard rood plastic, maar van blinkend goud, net als een echte. De fabrikant van het voorwerp leek mij een humanist die ook aan de gehoorvliezen der ouders had gedacht, want er kwam geen schel doch een mild, aangenaam geluid uit. Het trompetje had drie knopjes en reeds honderd meter van de winkel verwijderd kon mijn kleinzoon er de politiesirene op spelen. Een zware man die, krachtens zijn uitmonstering, deel uitmaakte van onze eminente | |
[pagina 251]
| |
stadsreiniging, hield hem even staande en sprak: ‘Móói zo. Je mot naar 't Concertgebouw gaan, daar zitten ze nét om een trompettist verlegen.’ We liepen verder. Mijn kleinzoon blies even niet. Hij dacht na. Eindelijk vroeg hij, onzeker: ‘Wat zei die meneer nou?’ ‘Ach, die meneer maakte óók een grapje,’ zei ik. ‘Hij zei dat je met je trompet naar een gebouw moet gaan, het Concertgebouw. Daar woont een groot orkest.’ Hij keek een beetje verbaasd naar me op. ‘Hoe kán dat nou?’ zei hij. ‘Kleine kinderen weten toch niet de weg.’ We gingen een hoek om. De harde wind hadden we nu in de rug. ‘De wind douwt ons voort,’ zei hij. ‘Ja.’ Even zwegen we. Toen vroeg hij: ‘Waarom kun je de wind niet zien?’ Een mooi zinnetje voor een liedje, eigenlijk. ‘Waarom kun je de wind niet zien?’ Een van die duizend dingen, die alleen kinderen kunnen vragen omdat de grote mensen er te afgestompt voor zijn. ‘Opa!’ Hij wilde antwoord. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. |
|