Hij betaalt kostgeld. Hij legt 371 gulden opzij. En de kroeg? Er zijn een hoop
kroegen in Utrecht, hoor. Me zwager liep er wel eens in, na het werk. Maar
Bannik niet. Hij taalde er niet naar. Hij liep ze gewoon voorbij. Naar me
zuster. Om me op te frissen. En dan met smaak te eten. En 's avonds keek Bannik
naar de televisie. Met een koppie thee. En hij kocht enige zeer fraaie dassen.
En een nieuw pak. En knap ondergoed. 't Legt allemaal in Utrecht bij me zuster.
Ik denk: Bannik, nou ga je eindelijk eens een keertje goed. Rustig. Niks aan de
hand. Een nijvere man, net als iedereen. Máár...’
Hij nam een pauze en sloot die helblauwe ogen.
Dat gruwelijke ‘maar’ had ik al een hele tijd voelen aankomen. Je hebt ook films,
die beginnen in een heel gelukkig gezin, waar iedereen de hele dag loopt te
glimlachen. Máár... Na een minuut of tien begint de ellende, daar kun je vergif
op innemen.
‘Máár,’ zei Bannik, daar op de Martelaarsgracht, ‘we leren 't nooit. Helemaal
nooit. Zet 't maar rustig uit je knikker. Nooit.’
Hij zuchtte nu zeer diep. Ik voelde mij verbonden met Bannik.
‘Acht maanden lang ben ik piekfijn 't heertje,’ zei hij. ‘Maar zaterdag wint onze
club in een - ik mag wel zeggen - zeer behendige wedstrijd, maar toch zuiver
sportief. Dus wat doet Bannik, na afloop. Bannik gaat met z'n zwager een biertje
kopen. Uit verheugenis. En wat kan een biertje je nou bijten? Goed, we kopen dat
biertje en nog een biertje en ik bel me zuster op en ik zeg: “Breng effe m'n
trekharmonika,” want ik kan toevallig zeer fraai op de trekharmonika spelen en
ik wilde de boel een beetje opluisteren, omdat onze club sportief gezwommen had,
maar wat zegt me zuster? Ze zegt: “Nee, kom jij maar liever naar huis.” En dát
zat Bannik niet lekker. Voel je? 't Behelsde wantrouwen. Voel je?’
Ik knikte. Die zuster zag ik vóór me.
‘Goed, terug bij die tap zeg ik: “Geef me nog maar een pilsje en zet er maar een
jonkie naast.” En dát had Bannik niet moeten doen. Maar goed, me zwager gaat
naar huis en ik blijf, want ik zit in een gesprek gewikkeld over duiven met een
persoon en 't wordt half elf en nog niks van een dolle boel of zo, het was
aangename verpozing, méér niet, en die persoon gaat weg met z'n auto naar
Amsterdam en zegt: “Ik wil je wel een lift geven” en Bannik rijdt mee en...’
Hij sloot die ogen weer.
Achter hem schalden de bazuinen des onheils.
‘Nou koester ik een groot wantrouwen jegens bankinstellingen,’ zei hij. ‘Je leest
zulke rare dingen in de krant. Dus ik droeg die 371 guldens op mijn lichaam, dan
kan er niks mee gebeuren, want Bannik is er zelfbij. En