kapoentje. En om vijf uur precies moesten ze allemaal weer weg. Met
de versnapering en het presentje.
't Is bar lang geleden en je kunt het niet meer zien aan de kroeg en aan de
timmerman.
Toen ik hem vroeg of hij die boekenkast wilde maken, zei hij dat hij zijn
duimstok niet bij zich had, maar daar kwam hij op maandag mee aan glimlachen,
een kleine, vriendelijke man met een pet op. Hij nam de maat en toen ik een paar
weken later terugkwam uit Amsterdam, stond de boekenkast daar te pralen.
Een juweel van een kast.
Mooi degelijk vakwerk.
Op zaterdag, toen hij weer kwam kaarten, bedankte ik hem en vroeg hoeveel hij van
me kreeg. De prijs was nog zo'n prijs uit 1916 - onwaarschijnlijk laag. En hij
noemde 'm nog aarzelend en zei er, ter verontschuldiging bij: ‘'t Hout is zo
duur geworden.’
‘U zult niet rijk worden,’ zei ik.
Hij glimlachte. Ik betaalde, deed er nog een doos sigaren bij en vroeg of hij nog
een tweede kastje voor me maken wilde, een kleintje om papier en enveloppen in
op te bergen.
‘Goed meneer,’ zei hij.
En hij kwam maandag weer met die duimstok.
‘'t Heeft helemaal geen haast hoor,’ zei ik. ‘Ik kom hier pas weer over een maand
terug.’
Hij knikte en sloot op een geruststellende manier de ogen, die de deftige
jongedames, die nu allemaal geraamtes in familiegraven zijn, nog hadden gezien,
op Sinterklaasmiddag.
Dat was dus afgesproken.
Een maand later keerden we terug.
Het kleine kastje stond er niet.
Dat verbaasde me een beetje, want hij stamde toch nog uit de tijd der
plichtsbetrachting.
Het was op een maandag.
‘Zaterdag horen we wel hoe het zit,’ zei ik tegen mijn vrouw.
De volgende middag, na het werk, liepen we samen in het bos. In de verte zagen we
iemand aan komen, langzaam lopend, met een grote, van de grond opgeraapte tak
als wandelstok.
‘'t Is de timmerman,’ zei mijn vrouw.
Dichterbij gekomen, bleek hij het inderdaad te zijn.
Hij zag ons, kwam naar ons toe met zijn pet en zijn glimlach, ging voor ons staan
en zei bijna verlegen, midden in dat grote, ruisende woud: