maar
werken. Z'n vader droeg hem, toen hij nog een jochie was, 's ochtends om zes uur
slapend naar de fabriek. Zo ging dat toen. Maar fijn waren ze er wel. Mijn opa
zei: “Die boeren bij ons, die hielden van een grote borrel, een zware dominee en
een lichte vrouw.” Dat zei hij vaak. 't Was zo'n vast gezegde van hem.’
We reden verder.
‘Me vader en me moeder moesten van de weeromstuit van de kerk niks hebben,’ zei
hij. ‘Ik weet nog - we woonden in de Jordaan, he - en er wordt gebeld en er
staan twee personen voor de deur. Die ene persoon zegt: “We komen u het
evangelie brengen.” Toen zegt me moeder: “Wacht, dan zal ik effe een mandje
halen.” Zo was ze, me moeder. Lik op stuk. En blijmoedig. Me vader ook. Die had
een zeer opstandige natuur. Ach, ach - die man heb wat áfgestaakt. Me broertje
en ik vonden 't wel fijn, eigenlijk, want als hij niet hoefde te posten ging hij
met ons vissen. Of hij maakte een vlieger. Dat kon hij mooi. En me moeder
toverde toch nog een hap eten op tafel - ik weet niet hoe ze dat deed...’
Zijn ogen in het spiegeltje hadden een peinzende uitdrukking gekregen.
‘Vader nam ons ook wel mee op wandelingen,’ zei hij. ‘Onderweg vertelde hij dan,
over de betere wereld die later komen zou. Soms gingen we naar een groot park,
waar allemaal kapitale woonhuizen stonden. Dan wees me vader op die huizen en
dan zei hij tegen mijn broertje en mij: “Kijk jongens - daar wonen nou allemaal
dieven en moordenaars.” Tja. Een opstandige natuur. Maar hij kon mooi
vertellen.’
Ik zag het voor me - die wijzende, felle man en de twee kleine jongetjes, een
beetje onthutst opkijkend naar de riante panden en misschien wel elk ogenblik
verwachtend dat zo'n dief of zo'n moordenaar, onder het uitbraken van
verwensingen, zich naar buiten storten zou in de schrikaanjagende gedaante die
de kinderverbeelding zulke figuren geeft.
‘Als 't ons heel rottig ging, liep me vader op straat altijd te fluiten,’ zei de
chauffeur. ‘Dat was een soort fierheid van hem. Maar op een dag zei de
schoenmaker, die tegenover ons woonde: “Jan, ken ik je helpen met een piek?” En
toen me vader vroeg waarom, antwoordde hij: “Ach, je loopt zo te fluiten...”
Toen is me vader er mee opgehouden.’
De auto stopte voor mijn huis en ik rekende af.
Niet zonder voldoening zei de chauffeur: ‘Ik heb een fijne jeugd gehad. Dat neemt
niemand me af.’