Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
gezien waarin een oud, verlaten vrouwtje werd vertoond, in hartverscheurende situaties, die de wroeging in hem wakker maakten. Hij nam de trein van tien uur. Daar er geen ochtendbladen waren om de geest te laten draaien op de automatische piloot, ging hij zelfstandig zitten nadenken over zijn jeugd. Zijn vader was vroeg gestorven en zijn moeder had hem liefderijk verwend, een karweitje dat later door zijn vrouw werd overgenomen. Frits had de Academie van Beeldende Kunsten bezocht, maar toen men hem daar volledig had opgeleid voor de contraprestatie, was hij toch maar in de handel gegaan, omdat hij liever geld wilde verdienen. In de vakantie schildert hij nog wel eens een aardig doorkijkje. De zaak loopt goed, maar de artistieke aanhef van zijn leven is hem altijd parten blijven spelen, want hij kent de zuinigheid niet, die mensen rijk maakt en smijt met het geld omdat zijn witte ik de manier waarop het verkregen is een beetje veracht. ‘Je moet sparen,’ zei zijn moeder telkens. ‘Wie wat bewaart die heeft wat. Je kleedt je uit voor je naar bed gaat.’ Haar aforismen maakten hem kriegel en hij snauwde haar af. Eigenlijk vond hij dat zijn levensstijl haar schuld was, omdat ze hem zo verwend had vroeger. Maar dat argument begon allengs te tanen. ‘Een mooie uitvlucht.’ dacht hij, toen hij in Rotterdam het station uitliep, ‘'t is trouwens zwaar uit de mode om alles op de nek van pa en moe te schuiven.’ De bloemenkoopman stond op weggaan. ‘Meneer, ik heb alleen nog maar één mooie bos rozen,’ zei hij, op een reeds ingepakte boeket wijzend. ‘Die ligt klaar voor een klant, maar hij komt niet opdagen en ik wil naar huis. Voor vijf gulden mag u 'm hebben. Omdat u me losmaakt.’ Frits deed het en een poosje later belde hij bij zijn moeder aan. Het duurde even eer de deur week. Toen maakte de verbijstering waarmee ‘Ben jij het?’ werd gezegd, hem duidelijk dat hij wel erg lang was weggebleven. ‘Hier moeder, een bloemetje.’ Terwijl hij in de fauteuil zat en een soort communiqué uitgaf over de gezondheidstoestand van zijn vrouw, pakte de moeder de rozen uit het zorgvuldig dichtgespeld papier. 't Waren er héél wat. Ze vulden een vaas. En toen nog een. En een derde. De kamer kreeg een verjaardagssfeer. ‘Feestelijk,’ vond Frits. De oude vrouw keek hem ernstig aan. ‘Jongen,’ zei ze. ‘Nou moet je me niet kwalijk nemen dat ik het zeg, maar waarom doe je dat nou?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Wat?’ vroeg Frits. ‘Die bloemen,’ vervolgde ze met een stem vol droefenis. ‘Een gewoon boeketje, dat is lief. Maar zo overdreven veel! Dat is toch gekkenwerk? Waarom smijt je nou toch zo met je geld, jongen?’ Frits antwoordde luchtig: ‘'t Was een gelegenheidskoopje.’ ‘Ik lig er nachten van wakker,’ vervolgde ze wanhopig. ‘En dan denk ik steeds maar: hoe moet dat nu aflopen? Denk toch aan de Joodse vervloeking, jongen: “oud en arm” Dat wordt je vóórland. 't Is toch zondig, die verkwisting. En ik weet wel hoe 't komt...’ ‘Ach, wat een onzin nu toch,’ sprak Frits geprikkeld. ‘Ik breng gewoon een bloemetje voor je mee.’ ‘'t Is een hele bloemenwinkel,’ schreeuwde de moeder. ‘Daar ben ik helemaal niet blij mee. Dat maakt me bang. En ik weet wel wie de schuld is. Ik weet het precies. 't Is die vrouw van jou, jongen. Die heeft een gat in haar hand. Die zet je ertoe aan.’ Frits sprong op. ‘Ja, ga 't een beetje op haar schuiven,’ riep hij. ‘Moeder, ik wou dat je daar nu eens mee ophield.’ ‘En toch heb ik gelijk,’ hield ze nijdig vol. Een minuut later liep Frits weer op straat. Toen hij langs het raam kwam en nog even naar binnen keek, zag hij dat ze zat te snikken, midden in een puissant rosarium. |
|