antwoordde hij.
‘Wilt u haar dan even roepen?’
In de vol meubeltjes gestouwde voorkamer kwam ze even later gewillig tegenover
ons zitten, een grijze, vriendelijke huisvrouw, de handen op haar schort leggend
als dingen die even mochten rusten. De man bleef gealarmeerd aarzelen tussen de
drempel en de gang. ‘Er ben' logés, he,’ zei de dichteres. De man verdween weer
even uit het gezicht.
‘U hebt de prijs gewonnen van de roomboter,’ sprak de vertegenwoordiger van het
zuivelbureau met de emfaze die bij zo'n hoog bedrag gepast is.
De juffrouw bleef ons met glimmers op haar bril toelachen, onbedorven
meisjesachtig voor haar bijna zestig jaren.
‘Ja, die mensen die komt uit België,’ sprak ze, ‘ze ben' er net, he? En nou kun
je niet dadelijk met eten komen. Met warm eten dan. Dat valt misschien niet. Ik
weet niet wat die mensen al gehad hebben. Ik heb maar een koppie thee gemaakt.
Da's altijd goed.’
‘U hebt vijfduizend gulden gewonnen, mevrouw,’ zei het zuivelbureau. Opeens dook
de man weer uit de gang en zijn bleek gezicht lilde van ontroering, toen hij
riep: ‘O! Dat komt een ouwe mijnwerker toe.’
‘Werkt u nog in de mijn?’ vroeg ik.
‘Ja - maar ik denk da'k er nou mee ophou,’ zei hij, zijn vinger slim opstekend.
Hij kwam óók zitten - de vrouw glimlachte maar. ‘'t Is heet hier,’ zei hij. En
plotseling, als in schrik: ‘De kruuk, moeder. De kruuk. Kom met de kruuk.’
Zij bleef zitten, houdingloos, als mensen bij een ramp.
‘Hoe zijn precies uw voornamen, mevrouw?’ vroeg het zuivelbureau.
Zij keek haar man aan met een blik vol aanhankelijkheid.
‘Antonius Johannes,’ zei ze zonder aarzelen.
‘Nee mevrouw, úw namen... U hebt toch het versje geschreven?’
‘Ja, ja, dat wel,’ zei ze. ‘Dat heb ik toen opgemaakt. Weet je nog wel, Anton?
Jij zat te puzzelen. En toen zei ik: zal ik dat eens opmaken?’
‘De kruuk moeder,’ riep de man.
Hij keek nu zeer ontspannen. De vrouw haalde een sleutel uit haar schort, deed
het buffet open en schonk ons in.
‘En ik?’ vroeg hij, want hij kreeg geen glas.
‘Voor jou is 't niet zo goed,’ zei ze verlegen.
Maar hij maakte een wegwerpend gebaar van nood-breekt-wet. Toen hij ook een glas
had, sprak hij: ‘Ik heb nou een dertig jaar onder de grond gezeten. Da's
welletjes. Ik kan nog lang genoeg onder de grond zitten.’
Hij nam een slok vol welbehagen.
‘Want ik ben eigenlijk te oud, he,’ vervolgde hij, ‘ik werk alleen nog