te
knopen. Toen de jongeman ons ontwaarde, kromp hij ineen, als een kluchtspeler
die plotseling tegenover een gorilla komt te staan. Hij sloot onmiddellijk zijn
jas weer, als wilde hij daaronder gestroopt wild verbergen, en stamelde iets van
‘onduidelijk’ en ‘het stáát er toch’, om vervolgens, beschaamd en bedremmeld, te
verdwijnen.
‘...een hartelijk woord tot u spreek,’ vervolgde oom. ‘Wij allen zijn bij deze
heuglijke gebeurtenis met blijdschap vervuld. Gij hebt de eerste stap gedaan, op
de weg, die naar de vervulling uwer dierbaarste wensen leidt en nu...’
Deze keer verscheen er een grijsaard. Ook zijn gelaat toonde die uitdrukking van
verrukking, welke men wel kan waarnemen bij woestijnreizigers die een oase
naderen na een lange, verzengende tocht. Onze aanwezigheid sloeg hem met
verwildering. Hij greep zich in de baard, zoals dat aan het eind van de vorige
eeuw op de planken werd gedaan, en vatte ons geruime tijd in zijn waterig
oog.
‘Wat wilt u?’ vroeg oom. ‘U stoort!’
De kelner snelde op de oude af, gereed om hem met geweld te verwijderen.
‘Ik kan er niets aan doen!’ riep de man. ‘Hierbuiten staat toch duidelijk
“Heren”, of ben ik soms gek?’
‘Dat staat er wel,’ sprak de kelner, ‘maar het slaat op de deur aan de
réchterkant.’
Nu wendde de oude zich tot ons, als een beklaagde, die recht verkrijgen wil.
‘Laten ze er dan een pijltje bij zetten, dan raakt iemand niet in verlegenheid,
nietwaar dames en heren?’ vroeg hij.
‘Jawel meneer!’ riepen wij. De kelner drong hem naar buiten. Achter het schot
bleef hij nog morren, maar oom zei: ‘Ik wijd u een dronk, waarde zoon, onder het
uitspreken van de wens, dat ge in de maatschappij de plaats zult vinden, welke
u, krachtens uw ijver en uw bekwaamheid, ten volle toekomt!’
Wij verhieven ons en klonken.
De kelner stond zwartgallig met zijn rug tegen de deur.