Een schuldgevoel
Nice, onder de onwerkelijk blauwe hemel, die de folders hadden beloofd. Aan
prettige dingen denkend, liep ik op de boulevard Gambetta en ging op een
gemeentebankje zitten. Maar dat bleek geen gunstig gekozen plaats voor een
zorgeloze vakantieganger, want vlak tegenover me verrees een wit gedenkteken dat
wel twintig namen opsomde van mannen die in het verzet waren omgekomen. Ambrosio
Nini, Fernand Boyer, André Constantinov, Dermatorissian N. Ik kon niet nalaten
de hele lijst eerbiedig en in een gepast tempo te lezen en de man die, wat
dichter bij het monument, rechtop stond, deed het ook, dat zag ik aan zijn
bewegende lippen. Hij was van mijn generatie en een typische Niçois, om zo te
zien. Maar ik zie meestal verkeerd, want toen hij even opzij keek, riep hij in
de taal van onze geëerbiedigde vorstin: ‘Verrek, is u hier nou óók al?’
Hij kwam naast mij zitten en stelde zich voor. Jan heette hij ook nog, mijn
typische Niçois, en hij woonde op de Apollolaan.
Hij wees naar het monument en las, hardop: ‘Is. Lippmann - een joodse jongen in
het verzet, moedig hoor. Is het niet echt iets voor mensen van onze leeftijd om
zelfs hier, in de vakantie, weer tegen die oorlog op te lopen? Nou ja, gelukkig
zijn mijn kinderen en mijn kleinkinderen er niet bij, want die kijken, als ik
over de oorlog begin, of ze zeggen willen: “Zet eens een andere plaat op.”
Daarom doe ik het maar niet meer. Horen, zien en zwijgen, net als die aapjes. En
toch heb je herinneringen. En schuldgevoelens...’
Hij keek me van opzij aan en grijnsde.
‘Niet dat ik bunkerbouwer ben geweest of zoiets,’ zei hij. ‘Nee, ik had het
voordeel van de volstrekte onbeduidendheid. Eind april 1940 was ik een brave
jongen van zesentwintig die met een beetje geld van zijn vader een handeltje had
opgezet. Een grossierderijtje in postpapier. Mijn hele voorraad lag in een
pakhuisje aan de Egelantiersgracht. En daar hield ik ook kantoor. Of beter
gezegd: daar zat mijn enige personeelslid, een meisje van achttien, bij de
telefoon te wachten op de eerste klant. Maar er kwam geen klant. Er kwam een
heel Duits leger. En toen zat niemand verlegen om mijn postpapier.’
Weer grijnsde hij zo'n beetje.
Hij zei: ‘Toen we ons oorlogje verloren hadden ging het leven verder, nietwaar?
Zo heette dat. En - de handen uit de mouwen. Ik begaf me weer naar de
Egelantiersgracht en daar verscheen ook, keurig op tijd als steeds, mijn enige
personeelslid. Weet u hoe ze heette? Brenda Cohen. Een aardig meisje. Dat klinkt
misschien een beetje te werelds, aardig