Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
zou noemen, maar hij droeg het opvallend keurige pak dat mannen die op de televisie worden geïnterviewd omdat ze in grote sociale nood verkeren ook altijd blijken te hebben aangetrokken, ten einde netjes op het scherm te komen. ‘Ik ben hier in zevenendertig jaar niet geweest,’ zei hij. ‘Geboren en getogen Amsterdammer, dat wel, maar als ik het zo eens aanzie zou ik toch niet terug willen. Bij mij in Drente is het stiller. En een paleis van een huisje heb ik, piekfijn. Niet zo'n etage, zoals hier. Maar ik dacht: “Kom, ik ga er nog een keer op af.” Want wat wil het geval? Twee maanden geleden is mijn vrouw overleden. Je zit dan wel lelijk onthand. Maar 't gekke - in de trein hier naar toe raakte ik in gesprek met een meneer uit Meppel. Ook achtenzestig, net als ik. En ook z'n vrouw overleden, niet twee maanden geleden, maar acht maanden geleden. Da's toch toevallig.’ ‘Ja, toevallig,’ zei ik. ‘Van het station af ben ik komen lopen,’ vervolgde hij. ‘Ik dacht: “Op het Rembrandtplein neem ik een kop koffie met een koffie-attractie bij Heck.” Maar geen Heck meer te zien. Daar zou mijn vrouw ook van hebben opgekeken, want die hield van Heck. 't Was leuk en billijk. En er speelden mooie orkesten. Boyd Bachman. Dat was een grappenmaker. Die deed soms net of-ie over de reling stappen wou. En m'n vrouw lachen. Nee, we kwamen vaak bij Heck. Je kon je er ook gratis laten wegen. Dat kostte niks. Mijn vrouw hield van uitgaan. Die was erg vrolijk toen. Maar later...’ De permanente grijns op zijn verwoest gelaat maakte plaats voor een wat nadenkende uitdrukking. ‘U zal ook wel gepensioneerd zijn,’ veronderstelde hij. ‘Nog niet, maar het nadert,’ antwoordde ik. ‘Ik werk al drie jaar niet meer. En hobby's... Ach, ik ben graag thuis. 't Is een aardig plaatsje, waar ik woon, maar iets te beleven is er indirect niet. Je hebt wel oude mannen, die lopen heen en weer in de Hoofdstraat, maar daar zou ik tureluurs van worden. Nou zal 't acht maanden terug geweest zijn. Ik was boven bezig een konijnehok te maken, want ik dacht, zo'n konijntje geeft gezelligheid en je kunt het nog een keertje opeten ook. M'n vrouw hield trouwens van dieren, maar aan een kat zijn we nooit begonnen en 'n hond is zo bewerkelijk. Maar aan zo'n konijntje zie je een end. Ineens hoor ik: bommelebommelebom. Ik ga kijken. En daar ligt ze, onder aan de trap. Ik zeg: “Ben je gevallen?” Toen zegt ze: “Nee, ik ben gestapt.” Ze wou niet meer leven. Terwijl ze toch alles had wat haar hartje begeerde. Een wasautomaat. Een grill. Zelfs op kleurentelevisie waren we overgegaan omdat ik van voetballen hou en in kleur zie je het veel mooier. | |
[pagina 368]
| |
Ik begreep er niks van. Maar sinds die val was het sukkelen. Ze heeft nog in zo'n inrichting gelegen. Twee keer per week ging ik daar heen. Dat kostte veel geld en ze wist op 't laatst niet eens meer wie ik was.’ Hij zweeg en ik ook. ‘Je begrijpt het niet,’ zei hij na een tijdje. ‘Maar vrouwen zijn andere wezens. Neem nou m'n zoon. Ja, we hadden er eerst twee, maar de oudste is verongelukt met een motorfiets. Alweer zeven jaar geleden, dus dat kon 't niet zijn, bij mijn vrouw. Met die andere hebben we veel afgetobd. Wou niet leren, wou niet vooruitkomen, terwijl hij in een opgemaakt bed had kunnen stappen. Maar nee. Gitaarpingelen was het enige. Ik zei: “Jongen, dat heeft toch geen toekomst, er is maar één Eddy Christiani.” Maar je sprak aan dovemans oren. Nou woont hij al geruime tijd in zo'n communicatieboerderij in Overijssel en eet onbespoten voedsel. Ik ben daar wel eens geweest. Mijn smaak zou 't niet wezen. Ze zitten er allemaal op een klontje. Ik leef liever privé. Maar goed, ieder zijn meug. Alleen, hij liet nooit eens iets hóren. Zij had daar meer leed van dan ik. Een vrouw, nietwaar? 't Is de natuur.’ Hij begon weer te grijnzen. ‘Toen ze overleden was heb ik een gezinshulp gekregen,’ zei hij. ‘Een aardig, fris vrouwtje van tegen de veertig. Ze zei: “Ik zal u op uw eigen benen zetten.” Want ik hád wel alles, maar ik kon er niet mee omgaan. Ze leerde me koken en de grill behandelen en de wasautomaat. Op een woensdag kwam ze altijd. Ik haalde dan gebak in huis. 'n Boomschorsje. Da's mokka en daar hield ze van. We dronken dan een koppie koffie samen en dat was erg gezellig. Die kon lachen, zeg, en ze had zo'n lekkere bek met tanden. Een zonnetje in huis. Hoe zo iemand nou ongehuwd blijft, hè?’ Vorige week is ze voor het laatst geweest. Ze had me alles geleerd. “Nou moet u het zelf doen,” zei ze. Ja, zo is de gang der dingen. Ik dacht vanmorgen: ik ga maar naar Amsterdam, dan zie ik dat nog eens terug. Een mooie stad blijft het. Maar Heck is er niet meer.’ |
|