ze braafjes terugkeren als het kind uit de box is gegroeid.
‘We zijn hier hélemaal thuis. Stervend Europa,’ zei ik tegen mijn vrouw in de
lift die de nummers van de etages nog maar net kon onthouden.
‘Pas op,’ antwoordde ze. ‘De kamer kan tegenvallen. Ingrijpend gemoderniseerd,
misschien.’
Maar dat zag ze te zwart.
Het was een vierkant vertrek dat walmde van subtiele decadentie. Als ik mijn bril
afzette vervloeide alles tot een schilderij van Vuillard. Het vieux rose van het
vloerkleed, de niet bestaande halftint van de fauteuil, de grauwe mist der
vitrages en het met meesterhand in het vlak gezette hemelsblauw van de stoel bij
de kaptafel, waarop een drieluik van uitgekeken spiegelglas stond. En alle
meubelen afgebiesd met licht beschadigde gouden lijnen en guirlandes. Alleen het
telefoontoestel stond clean en bij de tijd naast het bed als een verpleger,
klaar om hulp te bieden. Achter vier hoge deuren was genoeg kastruimte voor de
nooit betaalde garderobe van een Weense oplichter uit het eind van de vorige
eeuw. In de hoek stond een bruin houten replica van de guillotine, waaraan je,
geloof ik, je pak moest hangen. De vaalgeel geverfde hal die toegang verschafte
tot het vertrek en de badkamer was kaal en onheilspellend, als een ruimte waarin
rechteloos geboren mensen moeten wachten op een jobstijding, die binnen wordt
bekokstoofd. Er hing een schilderij waarop een Miros genaamde heer de zee had
betrapt toen de zon net wegkroop achter een zieke, zwarte wolk. Het zou gaan
stormen en dan moest het broze huikje op de baren zich maar zien te redden.
Waarschijnlijk polemiseerde de schilder via dit nauw bedwongen natuurgeweld
tegen een onvolmaakt huwelijk.
‘Er zijn, geloof ik, geen andere gasten in dit hotel,’ zei mijn vrouw. Maar ook
deze vrees bleek ongegrond.
We bewoonden 104. Toen we de kamer verlieten stond de deur van 105 wijd open. In
net zo'n fauteuil als wij hadden, zat een bejaarde dame en keek de gang in.
Ofschoon het vier uur in de middag was, had zij zich reeds in een roze pyjama
gestoken, waarover zij een wijde, lichtblauwe kamerjas droeg, vervaardigd van
een rul, enigszins glinsterend materiaal. Op haar rond gelaat had de kosmetische
industrie met kracht toegeslagen.
Wij groetten haar beleefd, maar ze reageerde niet. Ze zat roerloos, zoals men in
Amerika een dierbare ontslapene nog even in vol ornaat op een leunstoel doet
plaatsnemen, voor de harde laatste gang wordt ondernomen en zij keek of ze iets
waarnam dat voor ons onzichtbaar was.
Ze hoorde erg bij het hotel en ze verliet het dan ook nooit.
Wanneer we kwamen of gingen - ze zat er altijd met de deur open en