óók het huis uit.’
‘Zo gaat dat nou eenmaal,’ vond de kastelein. ‘Eéns trouwen ze.’
De man nam weer een gulzige slok en sprak: ‘Trouwen? Ze hokt met een getrouwde
kerel, die niet scheiden kan. En weet je wat ze meegenomen heeft?’
Het viel niet te raden.
‘De piano,’ zei hij.
Er was een wereld in dit ene woord.
Hij dronk weer leeg en wees met zijn vinger naar het glas.
‘Smeer de vracht nou 'n beetje uit,’ ried de kastelein, inschenkend. ‘Goed, dan
zal je géén piano hebben. De televisie geeft toch ook wel een moppie
muziek.’
‘De televisie?’ riep de man. ‘Praat me niet van de televisie.’
En in een hoog tempo doordrinkend, begon hij zijn bezwaren tegen het medium in
het algemeen en een groot aantal uitzendingen in het bijzonder hartig onder
woorden te brengen. Grote reputaties vielen om als tinnen soldaatjes. En de
vlijt van belangrijke regisseurs werd als oud vuil van de tap geveegd. Op één
amusementsprogramma, dat grote faam geniet, bleek hij bijzonder gebeten te
zijn.
‘Ik moet er toch wel eens om lachen,’ zei de kastelein.
‘Láchen?’ riep het mannetje. ‘Om die flauwekul? Ik zal je eens wat vertellen.
Laatst, toen 't begon, was mijn kleinzoon van twaalf bij me. Hij vroeg: “Opa,
mag-ie uit?” Nou, als kinderen niet meer naar je willen kijken, kan je móói met
je pies naar de dokter.’
Na deze diepe wijsheid dronk hij zijn glas in één teug triomfantelijk leeg.
‘Ik wil je niet weghebben,’ zei de kastelein, ‘maar 't is bij zessen.’
Zijn beurs trekkend vroeg de man: ‘'t Waren er vier, hè?’
‘Vijf. Dat weet je best.’
Hij knikte.
‘Ik probeer het maar,’ zei hij. ‘Wie een kastelein kan belazeren verdient een
stoel in de hemel.’
Hij betaalde en liep naar de deur.
‘Heb je je zwaailicht an?’ riep de kastelein. Maar hij was al buiten.