Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
muze was die mij alles wat ik op papier zette influisterde. Dat had ze besloten. Want mevrouw Fransen leefde in een waan. De rol die zij zichzelf in mijn leven had toebedeeld, leidde tot bizarre complicaties. Zij was een gulzig afneemster van radio- en televisieprogramma's en zij meende dat mijn vrouw en ik haar via Hilversum en Bussum voortdurend boodschappen zonden. Op een avond om elf uur werd er gebeld. Zij stond voor de deur met een koffer en zei: ‘Hier ben ik dan.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik. ‘Maar je vrouw heeft me toch in dat liedje op Veronica gevraagd of ik bij jullie in kom wonen?’ zei ze. ‘Mijn vrouw zingt nooit,’ antwoordde ik. ‘Dat is 't toppunt,’ riep ze. ‘'t Lijkt hier wel een gekkenhuis.’ Kort daarop kreeg ik een brief van haar uit Londen. Ze had uit de Lucy Ball schow begrepen dat ik haar dáár wilde ontmoeten. Al een paar dagen zat ze in een hotel te wachten. ‘Waarom kom je niet? Ik heb geen geld om hier nog langer te blijven,’ schreef ze. Haar familie zorgde dat ze weer terugkwam. Twee dagen later belde ze op een ochtend, toen ik niet thuis was, bij ons aan. Mijn vrouw deed open. Op plechtige toon zei ze: ‘Wilt u tegen uw man zeggen dat ik niet met hem kan trouwen? Ik ben te oud.’ ‘Ik zal de boodschap overbrengen,’ zei mijn vrouw. Nog geen week later belde ze me op uit Scheveningen. ‘Waarom ben je niet gekomen?’ vroeg ze droevig. ‘Ik heb de hele dag op het strand gelopen. Ik ben doodmoe. Ik heb maar 'n hotel genomen.’ ‘Ga maar gauw slapen,’ zei ik. Aanvankelijk vond ik dit alles, net als u, erg tragisch. Maar in de laatste jaren kwam ik tot de overtuiging dat het helemaal niet tragisch was - tenminste niet voor háár. Want wij gaven haar leven inhoud. Bijna elke dag kwam ze met de tram naar ons toe, om iets in de bus te stoppen. Soms een zelf gemaakt prentje, want ze tekende met talent. Maar meestal was het een brief waarin ze me verweet, ergens in Nederland niet te zijn verschenen, zodat ze weer eens een vergeefse reis had gemaakt. ‘Ik ging met een taxi, maar ik kon niet betalen. Nu heeft die chauffeur mijn gouden armband. Waarom doe je dat? Laat me toch met rust.’ Een keer belde ze me op en riep dat ze 't me nooit vergeven zou. Toen ik vroeg wát, antwoordde ze: ‘Dat weet je best. Je hebt je lieve vrouw weggestuurd en hokt nu met een Duits meisje van achttien. Bah.’ Twee maanden lang liet ze niets van zich horen. Toen stond ze plotseling voor de deur met een pan stamppot, want de radio had haar gemeld dat het Duitse meisje de benen had genomen, zodat ik nu alleen was - en ik moest toch eten. Toen ik mijn vrouw | |
[pagina 296]
| |
als bewijsstuk uit de keuken haalde vertrok te weer met haar pan, een beetje uit het veld geslagen. Dat overkwam haar zelden. Soms had de waan van mevrouw Fransen iets geheimzinnigs, dat boven mijn bevattingsvermogen ging. Na de dood van mijn moeder kwamen in het sterfhuis de gebruikelijke offertes van de handel, waaronder een circulaire van een grafstenenleverancier in de Piet Heinstraat te Den Haag. Enige weken na de begrafenis ging ik er heen en zocht een steen uit. Twee dagen later kreeg ik een brief van mevrouw Fransen, waarin stond: ‘Ik was in de Piet Heinstraat in Den Haag, maar je kwam niet.’ Wie dit begrijpt mag het zeggen. Op een avond trachtte mijn vrouw mij over te halen eens naar de oogarts te gaan omdat mijn leesbril niet langer toereikend was. De volgende dag deed mevrouw Fransen een langwerpig doosje in mijn brievenbus. Er zat een loep in. Dat vond ik ook nogal curieus. Maar de verklaring zou later komen. Een paar weken geleden telefoneerde ze voor het laatst. Ze riep: ‘Ik ben toch zó bang dat je blind wordt.’ ‘Maakt u zich geen zorgen, mevrouw,’ zei ik. De dag daarop gaf ze, toen ik niet thuis was, een blindenstok voor mij af. Die hangt nog bij me aan de kapstok. Na deze navrante attentie hoorde ik niets meer. Haar dochter die me telefonisch haar dood meldde zei: ‘Ze kon niet meer tekenen. Haar ogen, he. Ze was bijna blind.’ |
|