Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
‘Uitjes?’ vroeg de man in het witte jasje. Hij was fors en breedgeschouderd en zijn haar grijsde al - een voetbalgelovige, om zo te zien, die geen zondag in het Stadion ontbreekt. ‘Geen uitjes,’ antwoordde ik. Er stonden nog twee mannen te eten, die overalls droegen en bij elkaar hoorden. ‘De een neemt er een uitje bij en de ander neemt er geen uitje bij,’ stelde een van de mannen ruimdenkend vast. De haringman knikte. ‘Zo zal ik er nooit zuur bij nemen,’ sprak de andere man, op de wat kokette toon waarop een meisje een kleine, lieve charme vermeldt, die ze nu eenmaal bezit. ‘Geef me er nog maar een,’ zei ik. De haringman sneed 'm in drieën en greep met zijn glimmende hand in de bak met uitjes. ‘Nee, géén uitjes,’ riep ik. Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Ik was even in gedachten,’ zei hij. De mannen in overall namen er ook nog een en begonnen een soort twistgesprek over een futiliteit, waarin ze elkaar geen gelijk wilden geven. Ik zag ze er nog mee bezig toen ik al betaald had en in een café, vlak tegenover de kar, aan een tafeltje bij het raam plaatsnam. Voor Hollanders gesticuleerden ze heftig. Een boer heeft me eens verteld dat, als 's ochtends vroeg de eerste haan begint te kraaien, alle hanen in de omgeving het ook gaan doen, alleen om hem in volume te overtreffen. De meeste mannenlevens komen hier op neer. ‘Wat zal 't wezen?’ vroeg de oude juffrouw van het café. ‘Koffie.’ Terwijl ze naar het buffet slofte kwam een dik, slonzig mens binnen, dat haar kapsel maanden geleden strogeel liet verven, maar later overweldigd werd door een heimwee naar haar eigen bruin, zodat ze nu een tweekleurige dos op de schedel droeg. ‘Heb je 't gehoord?’ riep ze. ‘Wat?’ ‘De zoon van die haringboer aan de overkant is toch gisteren met zijn brommer tegen de tram gereden?’ vervolgde ze. ‘Nou, hij is mooi dood hoor. De dokters konden 'm niet redden, in het ziekenhuis. Ze zijn 't hem net een half uur geleden komen vertellen.’ De oude juffrouw zette de koffie voor me neer. ‘'t Is wat...’ zei ze. | |
[pagina 240]
| |
Ik keek naar de overkant. De ruziemakers in overall waren verdwenen. De haringman stond, breed en fors, zijn visjes schoon te maken met een automatisch geworden vaardigheid. ‘Een jongen van zeventien,’ zei het dikke mens. ‘Hij leerde voor banketbakker. En hij heb op de vaktentoonstelling laatst nog een derde prijs gewonnen met een kasteel van chocola.’ ‘'t Zijn rotdingen, die brommers,’ zei de oude vrouw. Het gezicht van de haringman drukte in het geheel niets uit. Geen smart, geen ontsteltenis, geen wanhoop, geen melancholie. Niets. Hij hielp nu een juffrouw, die er een aantal mee moest nemen in een papiertje. ‘En die jongens willen altijd bluf rijden op zo'n ding,’ zei het dikke mens. ‘Maar zo'n tram gaat niet opzij.’ Aan de overkant gaf de haringman de juffrouw haar wisselgeld. Toen ging hij weer schoonmaken. Niets zag je aan hem. Maar opeens herinnerde ik me dat hij, bij die tweede haring van mij, in verband met de uitjes glimlachend had gezegd: ‘Ik was even in gedachten’. |
|