Kroeglopen II
(1965)
Vader
Ouwe Jan kende ik al lang voordat hij in het huis zat. Hij is een timmerman van
negenenzeventig en hij heeft vroeger al die mooie welvaart bij elkaar helpen
staken, in een tijd toen ze nog geen uitkeringen kregen en van vorstverlet nooit
hadden gehoord. Hij is wel oud van jaren, maar dat dwarse kunnen ze niet in hem
dood krijgen... ‘En ik dacht - ach, krijg allemaal de pleurus,’ ligt bestorven
in zijn mond. Maar het is geen bittere mond. Vroeger zag ik hem vrijwel
dagelijks, in een kleine buurtkroeg. Toen leefde hij, als weduwnaar, nog in zijn
eentje, op een kamertje, maar voornamelijk in die kroeg. Sinds hij in het huis
zit, zie ik hem te hooi en te gras. Hij houdt niet van het huis. Dat komt niet
door het huis. Maar...
‘Ach, al die ouwe kerels worden zo sjagrijnig,’ zegt hij. ‘Dan is 't bij
voorbeeld zomer. En je wilt eens een raampie open zetten. Dat mag niet van ze.
Vanwege de tocht op die kale koppetjes. En dan zeg ik: ben je soms bang dat je
dóód gaat?’
De verachting waarmee hij dat laatste zinnetje uitspreekt, kan ik niet
reproduceren, maar daardoor krijgt 't iets gróóts.
‘Weet je wat het is,’ zei hij, toen ik hem laatst weer eens in een kroeg trof,
‘je moet er zo veel mogelijk uitlopen, uit zo'n huis. Maar ja...’ Hij maakte het
telgebaar, met duim en vinger.
‘Nou heb ik een zoon,’ vervolgde hij. ‘Een zéér leergierige jongen, hoor. Ik heb
hem vroeger op een knappe school gedaan, hij heb zelf hard doorgestudeerd en nou
is hij, hoe noem je dat - akketant.’
‘Accountant,’ begreep ik.
Hij knikte instemmend.
‘Hij heb een mooi, eigen kantoor, hier in de stad,’ zei hij. ‘En hij woont, met
dat wijf van 'm, in zo'n hoge flat, je weet wel, die gezet is door zo'n
bunkerbouwer. Nou, die goser heb op die bunkers voor de mof indertijd meer z'n
best gedaan dan op die flats, want elk ogenblik is er wat mee loos en ik kan je
hier, in de ouwe stad, langs verscheidene pandjes geleiden, die ik in 1908 als
blaag heb helpen zetten en al most ik om de haverklap een