wel bij me blijven hangen omdat hij het
zo ontroerd uitsprak.
Hoewel ik er geregeld thuis kwam en in de donkere kamer achter de winkel speelde
met Eli en zijn broers, had ik toch nooit helemaal het gevoel echt opgenomen te
zijn. Zowel de ouders als de kinderen behandelden mij met een wat ironische
vriendelijkheid, die me de indruk gaf dat ik niet voor vol werd aangezien. Ik
was wel een vriendje van Eli, maar ik hoorde er toch niet bij - ook voor hem
niet. Toen we eens aan een wat woest spelletje bezig waren en ik hem een duw
gaf, die hem languit op de vloer deed vallen, keek hij mij met een van pijn
vertrokken gezicht fel aan en schreeuwde: ‘Jezuskop!’
Ik had het scheldwoord nog nooit gehoord en het verbijsterde mij, omdat het mij
indeelde bij een groep waartoe ik niet het gevoel had te behoren. De broertjes
lachten en de vader zei: ‘Niet schelden, Eli.’
Maar ook hij stond niet werkelijk achter me, dat voelde ik en ik ging die middag
vroeg naar huis.
Toen de school voorbij was, verloren we elkaar uit het oog. Ik zag hem wel eens
op straat en dan groette hij, somber glimlachend. Ik was al over de twintig toen
ik een tweedehands boekwinkel binnenkwam, waar ik hem achter de toonbank vond.
‘Ja, die zaak is van mij,’ zei hij achteloos.
Daarna zag ik hem weer geregeld, want het was een goed antiquariaat al waren er
geen eclatante spotkoopjes te beleven, want hij had helaas veel verstand van
boeken. Verder dan de winkel kwam ik nooit. Daarachter woonde hij met zijn vrouw
en de baby, maar hij noodde mij niet binnen. Ons contact was welwillend doch
vlak. Hij wilde niet anders en ik berustte er al lang in.
Toen kwam de bezetting.
Het was juni 1940, we zaten er nog maar net onder en maatregelen tegen de joden
waren nog niet getroffen.
Op een middag stond ik voor de etalage van Eli's antiquariaat en speurde met mijn
ogen zorgvuldig de kasten af. Want in die tijd sleepte je elke Heine of
Schnitzler die je nog op de kop kon tikken naar je hol, als een kleine,
particuliere zegepraal op Goebbels. Plotseling zag ik Ein
Pyrenäenbuch in de kast staan, de enige Tucholsky die ik nog miste. En
ik ging naar binnen.
Eli verscheen, nerveus trekkend met zijn bleek gezicht.
‘Hallo,’ zei ik.
‘Dag - meneer,’ antwoordde hij.
‘Je kent me toch nog wel?’ vroeg ik.
Hij knikte en noemde mijn naam, maar zijn ogen bleven angstig op mij gericht.