Toen ik eens op een avond met mijn vrouw door haar tippelstraat liep, kwamen we
haar tegen. Ze bleef staan en zei hees: ‘Daag.’
Ze droeg een mooi, kort bontjasje, maar haar gezicht was paarsig en
gezwollen.
‘Je hebt nog een goed figuur,’ zei ze tegen mijn vrouw. Ze zei geen u meer, zoals
vroeger. Ze was geëmancipeerd.
‘Hoe gaat 't nou?’ vroeg mijn vrouw.
‘Ach, ik verdien goed,’ zei ze, ‘maar het is een sjagrijnig leven.’
Mijn vrouw knikte. Het gesprek was kennelijk uit. Ze keek ons aan met een droeve
blik, waaraan haat toch niet geheel ontbrak. Het was de oerhaat van de
onderwereld tegen de burgers met hun beschutte baantjes.
‘Nou, ajuus,’ zei ze opeens.
En ze stapte weg, met van die vakmatig roterende billen.
Op dat kerkhof vroeg ik: ‘Is er een familielid van je gestorven of zo?’
Ze schudde haar hoofd, dat dik en rond geworden was.
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘maar ik zit hier een beetje uit te kijken. Misschien kan
ik een weduwnaartje vangen. Iets vastigs. Ik ben altijd een uitgaande vrouw
geweest, maar ik word te oud voor het leven.’
En met een zekere vertedering in haar stem: ‘Hoe gaat 't met je vrouw?’
‘Best,’ antwoordde ik.
Ze keek me aan met onmiskenbare verachting en zei: ‘Je hebt het goed. Weet je
dat?’
Ik knikte en nam afscheid. Toen ik bij het hek even omkeek, zat ze nog altijd bij
dat graf en keek voor zich uit.
Ik hoop dat ze een weduwnaartje vangt. Hij zal het goed hij haar hebben.