| |
| |
| |
Tussen twee stoelen
(1962)
Het Panorama
Van de vier kinderen uit het timmermansgezin waren mijn vader en oom Michiel de
enigen die wegkwamen uit het dorp. Als jonge mannen gingen ze naar de stad,
opgecommandeerd door een familielid dat daar een slagerij met een
spiritistenpraktijk verenigde. Aan moeders hand ben ik, in mijn kindertijd, wel
bij die man over de vloer geweest. Ik placht er aanhoudend te schreien. ‘Hij
voelt de aanwezigheid der geesten,’ zei de spiritist dan.
Ondanks zijn regelmatig contact met de hogere sferen was hij een laag bij de
grondse natuur, steeds bevangen door de vrees dat men hem zou bestelen. Soms
stond hij midden in de nacht op en ijlde, met een kaars in de hand, naar de
slagerij om te zien of onbevoegden niet bezig waren de hammen naar buiten te
dragen.
Hoewel zijn wantrouwen steeds ongegrond bleek, trad geen genezing in. Die twee
stille neven achtte hij echter niet in staat de hand aan zijn koektrommel te
slaan. Daarom schreef hij een brief aan opa, waarop ze gedwee kwamen
aangereisd.
Mijn vader had al een kort sikje in die dagen, maar mijn moeder was nog een kind
dat een eindje verder in de straat woonde en hem op briefjes geschreven
bestellingen deed gereedmaken, terwijl zijzelf hinkelde op de marmeren tegels
naast de toonbank.
Achter in de winkel was ‘dood’. Daar stond oom Michiel uit te benen. Hij droeg
toen al dezelfde harde, kleurloze snor die thans nog zijn bovenlip versiert en
viel op door een vinnige bedrijvigheid, die hem zijn leven lang bijgebleven
is.
Toen mijn vader jaren later met mijn moeder huwde, bracht hij oom Michiel mee als
een sombere bruidsschat. De spiritist had de slagerij gesloten en leefde van
zijn geld. Vader was handelsreiziger geworden en zijn broeder opende een
kaaswinkeltje in een schamele volkswijk, waaraan de gemeente nooit herstellingen
verrichtte omdat de huizen voor afbraak waren bestemd.
Veel toekomst had de winkel dus niet, maar daarover dacht oom Michiel nimmer na.
Bij de keuze van een plaats om zijn bedoening te vesti- | |
| |
gen, had hij
zich alleen laten leiden door zijn verlangen dicht in de buurt van zijn oude
werkkring te blijven, want hij kende daar de mensen en zag op tegen nieuwe
gezichten. Een boterham verdiende hij trouwens wel in zijn zaak, maar het was
een erg dunne. De gulden die hij mij op mijn verjaardag placht te schenken,
kostte hem wel eens zóveel moeite, dat ik het geldstuk, op verzoek van mijn
moeder, weer stilletjes in zijn zak liet glijden, als hij na tafel op de divan
lag te sluimeren.
Want hij at, veertig jaar lang, aan onze dis mee, kwam 's avonds bij het vuur de
krant lezen en nam des zomers deel aan onze uitstapjes. Daar mijn vader slaagde
in het leven, had zijn broeder, na het sluiten van de winkel, een herenleventje
dat met zijn inkomsten in genen dele correleerde, want mijn moeder kon geen
mannen genoeg hebben om voor te zorgen en stopte schimpend zijn enorme sokken.
Misschien is hij daarom wel nooit getrouwd, want het verlangen naar een
geregelde bewassing, dat vele mannen in de echt drijft, werd bij hem ook zonder
die stap bevredigd, terwijl zijn belangstelling voor de andere verdiensten van
de vrouw een goeddeels smalend karakter droeg. ‘Die wijven laten die kerels maar
in de pas lopen!’ riep hij uit. Hij was ook gauw van mening dat zo'n mens
praatjes verkocht of zich aanstelde. Overkwam het hem in de winkel, dan gaf hij
meteen lik op stuk, en bijna iedere avond deed hij ons verslag van de grimmige
replieken waarmee hij zo'n kakmadam weer had afgebluft. Mijn vader las altijd
zwijgend verder in de krant maar mijn moeder zei: ‘Op die manier zul je wel veel
klanten overhouden!’
‘Dat kan me niets verdommen!’ riep oom Michiel dan.
‘En als de zaak dan dicht moet?’ vroeg mijn moeder.
‘Dan ga ik wat anders doen,’ sprak de man.
‘En je kan niks!’ zei mijn moeder.
‘Ik ga bouwen,’ riep oom wanhopig, doch niet zonder moed.
‘Tja, ze zitten op je te wachten!’ lachte mijn moeder.
‘Houden jullie toch eens op,’ zei mijn vader dan. En 's avonds laat, vlak voor
het naar bed gaan, voegde hij mijn moeder somber toe: ‘Ik kan 'm toch niet op
straat zetten?’ Want hij was een pessimistische realist. Toen ik eens met hem in
een theater was, wees hij mij een man aan die de honderdduizend had
getrokken.
‘En wat doet hij met al dat geld?’ vroeg ik romantisch.
‘Hij heeft zijn vrouw weggedaan,’ zei mijn vader en hij begon zo bitter te
lachen, dat ik hem verbaasd van terzijde aankeek.
Dat plan om te gaan bouwen als 't misliep met de winkel had oom Michiel overigens
niet van zichzelf. Zijn broer Frans, die met zijn zuster Bets op | |
| |
het dorp was achtergebleven, hield er zich van jongsaf mee bezig. Elk jaar als
ik met moeder kwam logeren, moesten we op de fiets mee, om te zien wat hij nu
weer had neergezet. Het waren altijd dezelfde lelijke huisjes, met puntige daken
en in hokjes verdeelde vensters, zoals een kind ze tekent met behulp van een
liniaal. Als we er voor stonden, begon oom Frans sardonisch te grijnzen. Hij zag
er trouwens altijd uit of hij iets zeer grappigs zou kunnen zeggen, indien hij
maar wilde, en in mijn kinderverbeelding stond hij dan ook lang als een
bijzonder geestig man te boek. Pas later merkte ik, dat het boerse scepticisme
waardoor ook tante Bets tot standvastig grinniken werd gedwongen, een grenzeloze
levensangst verborg, die deze mensen voor altijd aan het ouderlijk huis
vastklonk.
‘D'r binn' vier kaomers in,’ sprak oom, met een duimstok op zijn schepping
wijzend.
‘Wat een mooi huisje,’ riep ik, met de gewillige beleefdheid die mij reeds als
kind alle spanningen deed vermijden. Maar mijn moeder vroeg: ‘En wat verdiende
je er nou aan, Frans?’
Ik nam haar dat altijd bijzonder kwalijk, want ik begreep toen al, dat oom
natuurlijk, door verkeerde berekeningen en een ingeschapen angst voor kloeke
getallen, zijn eigen profijt had weggecijferd. Hij bleef dan ook het antwoord
schuldig, maar nam haar op met de geamuseerde blik waarmee boeren kijken naar
een vakantieganger die wil helpen bij het melken.
‘Je zult het wel ver brengen!’ zei mijn moeder smalend. Want dat was het ideaal
van het winkeliersgeslacht waaruit ze voortkwam: je moest hard werken, je zaak
uitbreiden en rijk worden.
Tot tante Bets, die de was deed voor de baron van het kasteel, zei ze vaak: ‘Je
lijkt wel gek je zo af te sloven. Ga al die kastelen af, neem het wassen aan en
huur een paar vrouwen om het werk te doen.’ Zelf zou ze het zo geregeld hebben.
Maar tante keek met een ironisch lachje voor zich uit. Ze vond het allemaal
stadse praatjes - net geschikt voor malloten zoals wij, die lid van de Sociaal
Democratische Arbeiders Partij waren.
Tegenover die groeiende beweging stonden oom Frans en zij namelijk zeer
afwijzend. Aanvankelijk was het mij niet duidelijk waaróm, doch toen de weinige
partijleden die het dorp telde, eens in een droeve stoet langs het huis trokken,
voegde tante mij op spottende toon toe: ‘En dat bin' noe allemaol mense, die als
ze wat nodig hebben, 't in de stad gaon kopen!’ Deze geëmancipeerde ontrouw aan
de nering van het dorp verbitterde haar zo, omdat zij zelf in de voorkamer van
het huis een pettenwinkeltje dreef, waar echter nimmer een klant kwam. Mijn
vader, die in dit artikel dééd, zond er regelmatig incourante hoofddeksels
naartoe, die mijn tante dan, met behulp van wasknijpertjes, voor het venster
hing. | |
| |
| |
| |
Maar zelfs de boeren wilden ze niet dragen, zodat alle inkomsten
uit oom Frans' getimmer moesten vloeien. Veel geld hadden ze trouwens niet
nodig, want de tuin leverde voldoende voedsel en meer dan eten en slapen deden
ze niet. Op zondag ging oom Frans in hemdsmouwen boven voor het raam staan en
keek wrang neer op de kale rijksweg waar eens per half uur de autobus naar de
stad voorbij stoof. Zijn zuster zat dan beneden in een tussen huiskamer en
winkel gelegen vertrekje en staarde voor zich uit. Naar de kerk hoefden ze niet,
want ze geloofden aan geen God, en ook in wereldse richting werd op de rustdag
nooit iets ondernomen. ‘Je moet al ver weg zijn, wil je met je zuster uutgaon,’
zei oom eens. Tante Bets keek grijnzend toe.
Slechts éénmaal per jaar ontmoetten die twee oom Michiel, namelijk als zij ons
met Pasen in de stad kwamen bezoeken. Ze noemden hem Jan Michiel, want zo heette
hij eigenlijk en zij lieten zich door hem medenemen op wandelingen, die zij in
een zeer snel tempo afhandelden. Gesproken werd daarbij niet, maar met het lopen
maakten zij ernst. De afstand Amsterdam-Haarlem vonden ze maar een
peuleschilletje. Onderweg keken zij voornamelijk naar in aanbouw zijnde
woningen, aan de rand van de stad. Oom Frans' broek zat meestal vol kalk als hij
bij ons terugkeerde, want hij klom op de steigers om te zien hoe ze het
deden.
De wereld van oom Michiel stortte definitief ineen toen mijn vader stierf. Het
was in het derde oorlogsjaar. De kaaswinkel werkte allang met verlies, want hij
weigerde zwart te handelen - niet omdat hij zo rechtschapen was, maar meer uit
eigenwijze weerzin tegen veranderingen. Dertig jaren lang had hij alles zo
gelaten als het op de eerste dag was. De met mijn vroegste kinderherinneringen
verweven reclameplaat, met een blij jongetje dat verzekert Jurgens' piekfijne
margarine te nuttigen en zijn bedroefde broertje dat schreiend bekent: ‘ik
niet!’ weigerde hij zelfs te verwijderen toen het aanbevolen gerecht allang niet
meer aan de markt was, en de zielige etalage bouwde hij altijd op dezelfde
symmetrische manier vol kazen en pakjes boter.
Achter de winkel bevond zich een op een witgekalkt binnenplaatsje uitziend
vertrek waarin een kachel, een stoel en een tafel stonden. Oom zat daar altijd
met een pet op het kale hoofd in Het Panorama te lezen, een
plaatjesblad dat zijn bijzondere goedkeuring wegdroeg. Ook het bijvoegsel De Humorist raadpleegde hij met ongewone instemming.
‘De Humorist is weer goed van de week,’ zei hij dikwijls
wanneer hij op vrijdag het uitgelezen Panorama bij mijn vaders
lectuurschat voegde. Hij bracht het altijd pas mee, als hij het nieuwe nummer in
zijn bezit had, waar- | |
| |
van hij dan het genot zorgvuldig over de hele
week verdeelde.
‘Hoe kunnen ze het toch allemaal zo fotograferen?’ mompelde hij eens, een
afbeelding van het plein te Gorkum bekijkend.
Behalve de voldoening die het weekblad hem bezorgde en het eentonig avontuur
zijner lange, eenzame wandelingen, beleefde hij de zonkant des levens aan het
standvastig frequenteren van een met hem mee vergrijzende barbier en het op
zondagavond bezoeken van de opera. De Faust en de Carmen betekenden veel voor hem en hij kon woedend thuiskomen als er
niet mooi genoeg gezongen was. Eigenlijk legde de dood voor het eerst de hand op
zijn schouder toen hij moest inzien, dat hij zich, door de afbrokkeling van zijn
nering, dit zondagavondplezier niet langer kon permitteren. In plaats daarvan
ging hij voortaan na het diner maar wéér wandelen, want thuisblijven dorst hij
niet, omdat hij vreesde dat mijn moeder haar actie tot opheffing van de winkel
dan zou hervatten.
‘Als je maar bedenkt dat wij er geen cent gaan bijleggen!’ placht zij te zeggen,
want zij wist dat hij hard bezig was zijn eigen spaargeld in te teren. ‘Waarom
gooi je de zaak niet dicht? Je kúnt het immers niet? Iedere winkelier verdient
nu geld, maar jij werkt met verlies. Dan zou ik de boel maar opdoeken...’
‘En dan?’ had hij eens gezegd, want over dat bouwen dorst hij als man van
achtenzestig niet meer beginnen.
‘Dan ga je naar je broer en zuster,’ zei mijn moeder. ‘Laat die nu maar eens voor
je zorgen. Ik heb het lang genoeg gedaan. Waar hoor je dat ooit? Een
schoonzuster die haar zwager veertig jaar in huis houdt?’
‘Wees toch stil,’ zei mijn vader in zijn hoek. De oorlog had hem sterk
versomberd. Hij was zeer vreesachtig geworden, maar toch riep hij eens tegen een
wa-man, die hem van de stoep had geduwd: ‘Daar heb je het
recht niet toe!’ Want hij had in zijn jeugd naast Domela Nieuwenhuis gestaan en
was te oud om nog te kunnen bevatten, dat ons land nu door ploerten werd
beheerst.
Toen hij in zijn graf lag, was de hongerwinter nabij. Oom Michiel doekte de
winkel op, omdat hij niets meer had om te verkopen. Acht maanden lang zát hij,
in vaders stoel, om voedsel te zeuren, want hij was altijd een grote eter
geweest en miste de geestkracht, die de mens toen nodig had, om niet voortdurend
over vroeger genoten maaltijden, met veel vet en mergpijp te spreken. Terwijl
zijn gezicht verschrompelde tot een doodskop, zwollen zijn benen zó sterk op,
dat hij nog slechts voetje voor voetje door de kamer lopen kon. Zijn mond hing
aldoor kwijlend open en als hij sprak, geleek dit op het lallen van een
beschonkene. Een buurjongetje wierp eens een blik op hem en zei: ‘Wat een gekke
ouwe vent! Het lijkt | |
| |
scheetje beef wel.’ Mijn moeder lachte er
hartelijk om, want zij was oom Michiel diep gaan haten, omdat hij onbevoegd de
zorgen opeiste waarmee zij haar man nu zo graag zou hebben omringd. Toch
doorstond zij de kwelling van zijn wezenloze, vaak door plotseling snikken
onderbroken alleenspraken met een eerbiedwaardige moed. Haar praktische aard
deed haar beseffen dat zij zich nú onmogelijk van hem kon ontdoen, want toen zij
eens zinspeelde op ‘naar je broer en zuster gaan’ riep hij, als een driftig
kind: ‘Ik ga niet, ik ga niet, ik ga niet!’ Pas toen ze hem haar rantsoen soep
had voorgezet kwam hij tot bedaren en verslond het mokkend.
Toen echter de Canadezen binnenreden duurde het nog slechts enkele maanden, of
mijn moeder had een chauffeur gevonden die oom Michiel voor zeer veel geld naar
zijn geboortedorp wilde rijden. Hij zag nu wel in dat het definitief afgelopen
was in de stad en ageerde nog slechts zwakjes, door placide in de stoel te
blijven zitten en geen enkele voorbereiding tot de reis te treffen. Mijn moeder
pakte evenwel zijn schamele bezittingen bij elkaar, deed haar en zijn rantsoen
brood in een papiertje en hielp hem in zijn jas. Als een aangeklede pop wankelde
hij die wintermorgen naar de deur en liet zich zwijgend in de vrachtauto helpen.
Mijn moeder droeg hem zijn bagage achterna en gaf de chauffeur het geld. Toen de
auto met walmende vergasser de straat uitreed, ging zij voldaan haar huis
binnen. Ze had de eenzaamheid eindelijk veroverd.
Het schijnt een barre tocht geweest te zijn want het was een koude dag en de
chauffeur bleek als zovele mensen in die dagen een harteloze boef, die te Z.
niet verder wilde. Het laatste stukje van de reis moest oom Michiel dus te voet
afleggen. De avond begon al te vallen toen hij voortschuifelde op de weg die hij
als schoolkind zo dikwijls op klompen had afgelopen. Hij zag het oude tolhek en
bleef voor de kruidenierswinkel van meneer Mertens even stilstaan om uit te
rusten. Toen naderde hij langzaam het ouderlijk huis, dat wegkroop in de plooien
der snel invallende schemer. Hij liep de tuin door en opende de keukendeur. Het
fornuis brandde nog vaag. In de kamer zaten Frans en Bets zwijgend in het
duister.
‘Goeienavond saom,’ zei oom Michiel op de boerse toon die hij veertig jaar niet
had gebezigd. Toen hij neerzeeg op de stoel, vlak onder de ingelijste tekening
van een Romeinse helm waarmee mijn vader eens een schoolprijs won, moest hij
plotseling aan de opera Carmen denken.
Neen - welkom was hij niet. Ze hebben talmend en met lange tussenpozen over geld
gesproken. Hij kon wel íéts betalen, want hij was aan ouder- | |
| |
domsrente toe en had bovendien de opbrengst van de winkelinventaris in zijn
binnenzak.
‘Geef dat geld maar aan mij, Michiel,’ had Bets gezegd, maar hij hield het liever
bij zich en wilde ook niet zeggen hoeveel het was.
Dat werd meteen de eerste steen des aanstoots en er kwam al spoedig een bouwwerk
bovenop, want oude mensen zijn te stram geworden voor veranderingen, en zo'n
plotseling thuisvarende broer verstoort het spinrag der gewoonten waartoe hun
leven is vervallen.
Oom Frans fietste nog altijd iedere morgen naar een karwei om, in loondienst nu,
te timmeren of te metselen en tante Bets verrichtte thuis de door de jaren
geheiligde handelingen van het huishouden. In dat mechanisme moest oom Michiel
de een of andere rol vinden. Hij begon met ongevraagde werkzaamheden in de tuin
te verrichten, maar wat hij plantte rukte zijn broeder 's avonds geërgerd uit de
grond. Daarna beproefde hij zich in de keuken een plaats te verschaffen door aan
te bieden tantes eentonige menu's eens op te luisteren met stadse gerechten die
hem dierbaar waren geworden. Vooral de gekookte schelvis van mijn moeders tafel
miste hij smartelijk, maar tante zei dat ze met deze dieren niets te maken wilde
hebben en joeg hem de keuken uit.
Aanvankelijk scheen hij ten einde raad, maar na enige dagen simmen en zwijgen nam
hij het roer van zijn leven toch weer in de hand.
Wil hij nu vissen eten, dan koopt hij ze, en bereidt ze zelf, in een hoekje van
de keuken. In zijn eentje gaat hij het gerecht vervolgens zitten opeten,
smakkend en de graatjes aflikkend, onder het zwijgend toezien van zijn broer en
zuster, die hem diep verachten om zijn wereldse voorkeur voor zeebanket, welke
hij, in tegenspoed, niet op wil geven.
En nog een andere rest van het oude leven is gebleven. Iedere vrijdag loopt hij
naar de stad en koopt een nummer van Het Panorama en daar
leest hij in, na het avondeten, terwijl de twee anderen zwijgend naar buiten
staren. Een enkele keer verbreekt tante de stilte en zegt: ‘Waarom moet je dat
malle ding toch iedere week kopen? Je teert op die manier je geld maar
op...’
‘Het is mijn eigen geld,’ antwoordt oom.
‘Je moet 't bewaren,’ antwoordt zijn zuster. ‘Moeten wij soms de dokter betalen
als je ziek wordt? Of de begrafenis, als je dood gaat?’
‘De begrafenis?’ zegt oom Michiel. ‘Leg me maar op een kruiwagen.’
En dan buigt hij zich weer over Het Panorama om te kunnen
genieten zolang het daglicht in de kamer talmt. Want de lamp steken ze door de
weeks nooit aan.
|
|