avond door moet op limonade, die de dorst lest, maar aan de geest
niets doet. Zo tegen elven ziet ze haar man veranderen. Terwijl hij gestadig
doordrinkt, komt er een mateloos sombere uitdrukking in zijn ogen - een dier in
doodsnood. Dat is een gevaarlijk moment. Elk verkeerd woord kan hem woedend
maken. Muisstil zit ze tegenover hem en hoort hem mompelen. ‘De slet... ligt met
een getrouwde vent in bed. Aardig hoor. Dat moet je maar slikken.’
Ze zegt niets terug en dat prikkelt hem.
Opeens kijkt hij haar scherp aan en zegt: ‘Mooie kinderen heb je me gegeven,
zeg.’
Zijn ogen zijn dan zeer kwaadaardig. Nu weet ze zeker dat er nog heel wat
gebeuren moet eer ze hem in bed heeft. Want naarmate hij sneller en gulziger
drinkt neemt zijn wanhoop toe. Hij zwelgt erin. Soms barst hij midden in een vol
café in snikken uit. Ze moet hem dan heel voorzichtig en tactisch naar buiten
loodsen, zijn gezicht nat van krokodilletranen, zijn keurige sneehoed achter op
zijn hoofd. Maar het moeilijkst is het slot van de avond, als alle kroegen dicht
zijn, want dan krijgt hij altijd over zich dat hij niet meer met haar onder één
dak wil leven. ‘Ga maar weg,’ roept hij dan. ‘Ik ga wel naar het Tehuis voor
Onbehuisden. Dan ben ik eraf. Van jou. En van je mooie kinderen. En van de hele
rotzooi.’
En hij begint erheen te lopen, wankel doch vastberaden, zijn hoofd heldhaftig
opgeheven.
Ze praat heel zacht en vriendelijk tegen hem, zoals je een kind toespreekt. Soms
gaat hij, in een stadsplantsoen, opeens tussen de struiken op de grond liggen en
trekt zijn overjas als een deken over zich heen. ‘Ga maar weg! Ik slaap hier
wel.’
Er komt dan wel eens een agent, die roept: ‘Neem die man mee. Anders doe ik
het.’
‘Kom nou Wim,’ smeekt ze, ‘je hoort het.’
Het is altijd bijna ochtend als ze thuiskomen.
Je hoort de vogels zingen midden in de stad. Als hij eindelijk ligt en snurkt,
schrijft ze op een papiertje: ‘Stomerij opbellen voor overjas.’ Ze heeft geen
slaap. Ze bekijkt hem nog lange tijd aandachtig. Ze heeft hem lief.