heenvreten, eer hij in een
betaalbaar Luilekkerland achter de geraniums mag zitten.
Toen mevrouw Vere echter, op een gure nacht, door een agent bij het station
gevonden was omdat ze dacht dat ze met de meisjes van haar school een dagje naar
buiten zou gaan, klopte de neef de volgende dag geheel radeloos bij de directeur
van een vol rusthuis aan en zei: ‘Meneer, in vredesnaam - breng haar ergens
onder.’
‘Maar alle kamers zijn bezet.’
‘Kunt u dan niets improviseren?’
De directeur dacht na.
‘Tja... we zouden een badkamer kunnen missen maar...’
‘Prachtig,’ riep de neef. ‘Richt die maar in. Alles is beter dan nu.’
Zó kwam het, dat ze in dat tehuis aan die badkamer begonnen te dokteren. De kuip
ging er uit. Daar kwam een bed te staan. In de hoek werd een kastje gezet en
ginds de luie stoel, naast de theetafel. Een mooi schemerlampje hadden ze ook
nog wel over, en met enige moeite gelukte het, aan de streng-wit betegelde
wanden een paar schilderijen op te hangen. Och, het zag er ten slotte helemáál
zo gek niet uit. Natuurlijk vormden de twee vaste wastafels naast elkaar, met
haar hoge, koele muurspiegels, een wat ongewone syncope, doch de neef zei dat
het best kon. De vraag was nu maar, wat tante zeggen zou, want bij mensen die
zo'n onnoemelijke diepte met zich meedragen ben je nooit zeker.
Ze kwam in de middag, met een plantje in de arm en die glimlach om de lippen.
‘Kijk tantetje, híér is nu uw kamer.’
Men liet haar alleen binnentreden, als een kind dat mag gaan kijken welk
verjaarspresentje vader en moeder hebben klaargezet. Langzaam schreed zij over
de stenen vloer, bekeek de stoel, de lamp, het theekastje en draaide zich
om.
Toen zag zij de wastafels. De neef hield zijn adem in. Hij bemerkte dat haar
hulpeloos gezicht vertrok en opeens begon te stralen van verrassing. En hij
hoorde haar stem - ontroerd: ‘Ach... hij heeft dus tóch aan mij gedacht.’
Pas later is gebleken wat zij bedoelde. Als meisje van achttien jaren had zij
korte tijd gegaan met een kapper. Zij placht hem op te zoeken in zijn salon en
naar hem te kijken als hij, bij de twee wastafels, zo bedreven knipte of schoor.
Het was een mooie man geweest en een ongelukkige liefde, waaraan de herinnering
later wegzonk in de stille vijver van een ordentelijk huwelijk. Maar nu...
‘Waar zijn de stoelen voor de klanten gebleven?’ vroeg ze.