III
Mijn dochtertje keert terug van de paasvakantie, die zij bij haar grootmoeder
buiten de stad heeft doorgebracht. Na het begroetingslawaai opent ze met een
gezicht dat iets bijzonders belooft haar koffertje en legt, vuurrood van
trots, de chocoladehaas en het netje met suikereitjes, die wij haar met
Pasen stuurden, op tafel.
‘Ja, die heeft ze bewáárd,’ bevestigt oma plechtig.
Nou, wij weten wat wij aan zulk een verpletterende manifestatie van
zuinigheid verplicht zijn en barsten in een reeks van schrille loftuitingen
los. Flinke meid! Het is geweldig hoor! Nee-zoiets...
Mijn zoontje gaat tragisch verloren in dit applaus. Je ziet aan zijn
bekommerd gezicht, dat hij met lichte wroeging moet denken aan die sublieme
Eerste Paasdag, toen hij wel veertig keer kwam bellen omdat hem telkens als
hij met zijn stepje in de straat reed, weer te binnen schoot dat hij
eigenlijk best nog een stukje van de haas zou kunnen afbreken. Het laatste
puntje van de staart vermaalde hij toen hij aan de paasdis ging, het laatste
eitje mocht die avond mee naar bed. Toen was het gelukkig op.
Welzeker - het was een voortreffelijke dag voor hem maar nu komt daar opeens
een zus en blijkt al dat moois nog te hebben. In de troebele blik waarmee
hij naar de op tafel staande buit kijkt, staat diepe verbazing te lezen en
tintelt een verschrikkelijk klein sprankje hoop dat hij ook hiervan straks
zal mogen meeëten.
‘Hoe vind-je nou toch zó'n flinke meid?’ zegt grootmoeder, die met de
heilzame gevolgen van haar regime pronkt, en weer gaat de grotemensenhulde
naar de zuinige zus, wier neus bepaald krult van verrukking.
Mijn zoontje begint de hele zaak tegen te staan. Hoe nu - moet alle lof