Laatste eer
In de schemerige hal van een kantoorgebouw zat ik te wachten en keek naar buiten.
Het regende. De straat zat al vol najaar. Om in stijl te blijven, kwam er een
begrafenis aan. De bidders droegen paraplu's en liepen ernstig door de plassen.
Voor het kantoor hield de stoet stil.
Geruime tijd gebeurde er niets. Toen zei een met puistjes bezaaide jongste
bediende, die vlak bij het raam uit het fonteintje had staan drinken: ‘Er staat
een begrafenis voor de deur.’
De caissière, die in de hoek aan het tellen was, draaide haar hoofd om, wierp een
blik naar buiten en sprak verbaasd: ‘Ja, wat gek.’
‘Misschien is er iets kapotgegaan,’ zei de jongen. Hij begon zijn handen te
wassen met de grondigheid van iemand die weet dat hij daardoor onaangenamer
plichten uitstelt, maar bij bleef toch uit het raam kijken, want de zaak
interesseerde hem. Nu maakte de begrafenisondernemer zich los uit de roerloze
stoet en liep met kleine, afgemeten pasjes het gebouw binnen.
‘Goedendag,’ zei hij, zich tot de bediende bij het fonteintje wendend. ‘Wij
bestellen de heer Morren ter aarde.’
Het was duidelijk dat deze naam bij de jongen in het geheel niets opriep, maar de
caissière sprak: ‘Morren? De boekhouder? Och - is hij dood?’
‘Ja,’ zei de man en sloot zijn paraplu.
Er viel een zwijgen.
Toen hervatte de zwarte, aarzelend doch niet onzakelijk: ‘De weduwe heeft ons
opgegeven, hier te stoppen. Voor het aanhechten van een krans of zo. Het was
meneers wens. Het wordt wel meer gedaan.’
De caissière haalde haar schouders op.
‘De directeur is vandaag op reis,’ zei ze verlegen. ‘En ik weet nergens
van...’
‘Het is toch geen abuis, nietwaar?’ vroeg de man, met enige klem. ‘Ik ben hier
toch op het kantoor waar meneer Morren veertig jaar gewerkt heeft, vóór hij ziek
werd?’