lekker. Voel je? 't Behelsde wantrouwen. Voel
je?’
Ik knikte. Die zuster zag ik vóór me.
‘Goed, terug bij die tap zeg ik: “Geef me nog maar een pilsje en zet er maar een
jonkie naast.” En dát had Bannik niet moeten doen. Maar goed, me zwager gaat
naar huis en ik blijf, want ik zit in een gesprek gewikkeld over duiven met een
persoon en 't wordt halfelf en nog niks van een dolle boel of zo, het was
aangename verpozing, méér niet, en die persoon gaat weg met z'n auto naar
Amsterdam en zegt: “Ik wil je wel een lift geven” en Bannik rijdt mee en...’
Hij sloot die ogen weer.
Achter hem schalden de bazuinen des onheils.
‘Nou koester ik een groot wantrouwen jegens bankinstellingen,’ zei hij. ‘Je leest
zulke rare dingen in de krant. Dus ik droeg die 371 guldens op mijn lichaam, dan
kan er niks mee gebeuren, want Bannik is er zelf bij. En we komen in Amsterdam
en dat geld brandde in me zak. Affijn - kroeg in, kroeg uit en met het gouden
vingertje. Geef hem wat en geef hem wat en geef de deurknop wat. En daar staat
Bannik. Helemaal afgebrand. Aan het hoofd van vijftien centen en twee
sigaretten. Terwijl ik in Utrecht alles heb leggen. Me nieuwe pak. Me dassen.
Het ondergoed...’
‘En de trekharmonika,’ zei ik.
‘En de trekharmonika,’ beaamde hij. Zelden heb ik zo'n eenvoudig zinnetje zo
droevig horen klinken.
‘Als ik je eens vijf piek leende,’ zei ik, ‘om naar