dringen, want als je wat op
hebt word je inschikkelijk, niet? Maar ik zeg “nee” en ik blijf daar zonder iets
zitten. En kijken naar hém.
't Wordt elf uur. Twaalf uur. Eén uur. Hij zegt: “We gaan sluiten.”
Ik zeg: “Jongen, je sluit maar, ik blijf hier zitten tot ik me poen heb.”
Affijn, hij loopt naar de telefooncel, komt een poosje later terug en zegt:
“Alles in orde, ik ken het geld zo gaan halen bij 'n vriend van me, in Huizen.”
Ik knik en ik bel een taxi en we rij'en er heen. Naar Huizen.
“Hier is 't,” zegt-ie. Een villa, donker. Twee uur in de nacht. Hij stapt uit en
gaat die tuin in.
“Kom maar mee,” roept hij. Ik geef die chauffeur gauw een knaak en ik zeg: “Wat
er ook gebeurt, je rijdt niet weg zonder mij.” En ik ga ook
die tuin in.
Toen zegt Japie: “Blijf jij nou hier bij die boom staan, dan maak ik 't effe in orde met die vriend van me.” Ik knik, maar ik sluip
stiekum achter hem aan. Maar dacht je dat-ie áánbelde? Welnee. Hij loopt gewoon
om dat huis heen en stapt weer in de taxi. Maar die chauffeur reed niet, vanwege
mijn knaak. Anders had ik daar mooi gestaan, midden in de nacht, in de tuin van
een vreemde villa in Huizen.’
Hij nam een slok.
‘Dat was Japie,’ zei hij, afrondend.
De andere mannen knikten. Ze hadden Japie ge-