uitspreekt, kan ik niet
reproduceren, maar daardoor krijgt 't iets gróóts.
‘Weet je wat het is,’ zei hij, toen ik hem laatst weer eens in een kroeg trof,
‘je moet er zo veel mogelijk uitlopen, uit zo'n huis. Maar ja...’ Hij maakte het
telgebaar, met duim en vinger.
‘Nou heb ik een zoon,’ vervolgde hij. ‘Een zéér leergierige jongen, hoor. Ik heb
hem vroeger op een knappe school gedaan, hij heb zelf hard doorgestudeerd en nou
is hij, hoe noem je dat - akketant.’
‘Accountant,’ begreep ik.
Hij knikte instemmend.
‘Hij heb een mooi, eigen kantoor, hier in de stad,’ zei hij. ‘En hij woont, met
dat wijf van 'm, in zo'n hoge flat, je weet wel, die gezet is door zo'n
bunkerbouwer. Nou, die goser heb op die bunkers voor de mof indertijd meer z'n
best gedaan dan op die flats, want elk ogenblik is er wat mee loos en ik kan je
hier, in de ouwe stad, langs verscheidene pandjes geleiden, die ik in 1908 als
blaag heb helpen zetten en al most ik om de haverklap een kan genever gaan halen
voor die jongens - die pandjes staan er nog gaaf bij. Daar mankeert niks an.
Maar goed, die jongen woont in dat hoge rotding. Dat mot hij, van dat wijf. Een
zéér leergierige jongen. Maar ja, hij komt niet af.’
Weer maakte hij dat tel-gebaar.
‘Dat komt ook door dat wijf. Die zegt: “Hij koopt er toch maar drank voor.” En
dat is ook zo. Maar toch...’