Hij zette 'm op. Het was precies zijn maat. Hij vroeg: ‘Staat-ie me?’
‘Ja, hij staat je leuk,’ zei ik. En ik dacht: wat ik nu beleef is werkelijkheid.
Wat moet ik ermee? Niemand gelooft het. Boris Vian had gelijk toen hij schreef:
‘Dit verhaal is waar, want ik heb het van a tot z verzonnen.’
Om het gesprek af te ronden begon ik: ‘Nou, eh...’
Maar hij zei: ‘Ik heb in een inrichting gezeten. Niet dat ik gek was, hoor, maar
op basis van vrijwilligheid. Eigenlijk hielp ik de dokters daar. Ik was alleen
wat zwaarmoedig geweest. Ik heb daar een meisje ontmoet van negentien jaar,
Aleid genaamd. Ik ben niet vaak verliefd geweest in mijn leven, omdat allerlei
problemen me te veel opeisten, maar tussen ons bloeide het toch op. Een
bijzonder meisje. Ze kon ook prachtige gedichten schrijven. Hier, ik heb er een
bij me.’
Hij haalde een oude portefeuille tevoorschijn en gaf me, na enig zoeken, een
stukje papier. Met fijne, duidelijke lettertjes stond erop geschreven:
‘Dag
allerliefste.
Ik ben
even naar
de hoofdzuster.
Dag
allerliefste.’
Hij keek me aan, met die vreemde pet op, en vroeg: ‘Prachtig hè?’ Ik knikte.
Eigenlijk wás het prachtig. Hij haalde diep adem en sprak: ‘We besloten een
nieuw leven te beginnen en zijn samen weggegaan. Eerst naar haar ouders, hier in
Amsterdam. Maar dat waren slechte mensen, drinkers, allebei. Toen die vent
helemaal lazerus was begon hij onder haar truitje naar haar borsten te grijpen.
Zó angstig keek ze naar me. Ik heb haar meegenomen, naar een hotelletje. Maar
toen we daar voor het eerst samen in bed lagen en 't gebeuren zou, begon ze te
braken. 't Hele bed braakte ze onder. Ja. Dat