Etentje
Het restaurant waar ik met een collega moest eten, lag aan de grote weg. Daar we
alleen samen aten omdat we, in zijn auto, ergens heen moesten, was onze
conversatie eb, maar voortkabbelend routinegeluid maakten we toch wél. Dat het
erger kon, zag ik als ik over de schouder van mijn disgenoot heen keek naar het
volgende tafeltje. Daar at een vader met zijn zoon. Of beter gezegd: een zoon
met zijn vader. Het initiatief was onmiskenbaar uitgegaan van de al wat
peper-en-zoutgekuifde nazaat, wiens tweed beschaafd getuigde van een kostbare
eenvoud. De grijsaard, spierwit en statig, 'n mode of twee geleden uitgedost,
parodieerde Arthur van Schendel niet onverdienstelijk. Hij at als iemand die van
eten houdt en bewaarde daarbij een volstrekt stilzwijgen. Na een tijdje vroeg de
zoon: ‘Nog wat aardappeltjes, vader?’
De oude knikte en liet zich bedienen.
‘Ze zijn lekker, hè?’ zei de zoon.
‘Ja,’ antwoordde de vader. Weer nam de stilte bezit van het tweetal. Je hoorde
alleen het licht gerinkel van messen en vorken. De zoon dacht: wat zal ik nou
eens tegen hem zeggen?
En een schaaltje optillend, sprak hij, met een broos soort geestdrift: ‘Brussels
lof! Dat kon moeder ook zo heerlijk klaarmaken, weet je nog?’
‘Ja,’ zei de vader. En hij dacht: Brussels lof? Kookte ze dat? Ik weet alleen nog
d'r bitterkoekjesvla. Daar lag altijd zo'n dik vel op en de koekjes waren van
onderen dredderig geworden. Vies hoor. Ik hield er niet van. Zij wel. Daarom
bleef ze het maken. En ik vrat het maar op, voor de lieve vrede.
De zoon zei: ‘En haar toetjes, die mis ik nog steeds. Joyce houdt niet van
toetjes, dus daarom krijg ik nooit iets na. Maar straks nemen we allebei een
Dame Blanche, hè pa? We zullen onszelf eens verwennen. We zijn nou uit.’
De vader produceerde een trek om zijn mond die vroeger op een lach geleken had,
maar de spieren waren te stroef geworden, zodat het nu leek of hij wilde gaan
huilen. Hij dacht: ja - we zijn nou uit. Ik hou niet meer van uitgaan. Vroeger
wel. Maar nou ben ik liever