Huilen
Toen ik mijn huis verliet drukte een man op mijn bel en barstte, zonder
verklarend voorwoord, onmiddellijk in bitter geween uit.
‘Gut meneer, u moet niet zo schreien,’ zei ik verschrikt.
‘Ik heb al twee dagen niks gehad,’ riep hij, sappige tranen in zijn zakdoek
verzamelend. ‘Ach lieve man, een knakie zou me al uit de brand helpen.’
Toen ik de rijksdaalder in zijn grote hand legde hielden de waterlanders dadelijk
op te vloeien. Hij borg de zakdoek weg, beloofde me nog vergelding op een later
tijdstip en door een hogere instantie, die hij, net als de troonrede, niet bij
name noemde en keerde me de rug toe.
Daar ik op weggaan stond, liep ik al spoedig achter hem op straat. Zijn stijve
grijze pet gaf hem iets boers, maar terzelfder tijd had zijn rijzige gestalte
het gevaarlijk aplomb van een oberkelner, die je middels de fluwelen schroef
dwingt iets te eten wat je eigenlijk niet lust. In het kleine café op de hoek
stapte hij binnen met de tred van een man die, na gedane arbeid, zijn recreatie
ter hand neemt. Daar ik ook op weg was naar die aardige instelling ging ik
achter hem aan. Hij zag me niet, want ik koos een tafeltje bij het raam en hij
klom op een kruk aan de tap.
‘Dag ome Koos,’ zei de kastelein met de ongekunstelde warmte die oudere
stamgasten het gemis van moedertje een ogenblik doet vergeten. ‘Het gewone
recept maar?’
De man knikte en sprak mild: ‘En neem er ook een.’
Vrees niet dat ik u ga vergasten op een rancuneuze beschrijving van een
slemppartij, met de en-dat-alles-van-mijn-centen-tendens die ook altijd in
hoofdartikelen over misbruik van sociale voorzieningen meejammert. De man had
niet gejokt. Hij dronk onmiskenbaar met de graagte van iemand die ‘al twee dagen
niks gehad’ heeft, en zolang dorst een brand is was mijn rijksdaalder bezig hem
daaruit te helpen. Getroffen door zijn nauwlettende truth in
advertising, die grensde aan ideële reclame, zag ik hem met mijn
muntstuk betalen. En even later liep ik op straat weer achter hem, want met
nieuwsgierigheid verdien ik die knaken.