‘Ben je gelukkig?’ vroeg de man.
De champagne maakte zijn stem wat luid.
‘Ja, ik ben gelukkig,’ zei ze, eenvoudig. Ik kon horen dat het waar was.
Hij nam weer een slok en begon zeer rad te spreken: ‘Ik denk wel eens, die
middag, hè, toen ik je in de trein naar Rotterdam voor het eerst ontmoette...
Stel je nu toch eens voor dat ik niet in de trein gezeten had. Dat ik 'm had
gemist. Vréselijk.’
‘Je hébt 'm toch niet gemist,’ zei ze. Met vertedering keek ze naar hem. Ze dronk
erg voorzichtig.
‘Maar 't had toch gekúnd,’ riep hij. ‘Als ik eraan denk breekt het koude zweet me
uit. Dan had ik je nooit ontmoet. Dan zaten we hier niet samen.’
‘We zitten wél hier samen,’ zei ze. Haar stem was warm, zonder een spoor van
ironie.
‘Ach, het hele leven is een soort bouwwerkje van feiten,’ zei hij, alleen zijn
eigen glas weer vullend, want het hare was nog bijna vol. ‘Ik miste die trein
niet. Jij kwam net uit Londen, waar je vier jaar had geleefd met Jack. Ik heb
hem niet gekend, maar hij leerde je de liefde. Als hij dat niet gedaan had, zou
je nooit al dat geduld met mij hebben opgebracht. Dan waren we al uit
elkaar.’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ zei ze.
‘Ik heb een theorie,’ riep hij geestdriftig. ‘Een man staat vaak ernstig in het
krijt bij de minnaar die zijn vrouw had, voor ze hem leerde kennen. Dat is zo.
Ik sta in het krijt bij Jack. Zonder hem, had ik jou niet. Laten we drinken op
Jack.’
Ze hieven de glazen.
‘Waarom lach je?’ vroeg hij, even later.
‘Ik heb gedronken op Jack,’ zei ze. ‘Maar jij niet. Jij hebt geen slok genomen.
Je zette het glas weer neer zonder te drinken. Heb je dat niet gemerkt?’