De doos
Toen ik om elf uur in de morgen het café binnentrad, waar mannen van zaken
koffiedrinken, elkaar conspiratief contracten laten lezen of eenzelvig
wegschuilen achter het ochtendblad, trof ik Wim reeds aan de sherry.
‘Ook een?’ vroeg hij.
Maar ik wist me te redden in bouillon, want zo'n dag loopt je uit de hand als je
zo vroeg begint.
‘Ik wil er nóg wel een,’ zei Wim grimmig tegen de kelner.
En hij ging weer voor zich uit zitten kijken, duidelijk in staat van geestelijke
ontbinding. Het verbaasde me, want het is niets voor hem. Hij behoort tot de
mensen die hun bestaan zo zorgvuldig organiseren dat het toeval er geen plaats
in heeft. Hij bezit een onduidelijk, welvarend servicebureau waaraan hij hard
werkt. Telkens zie ik hem in restaurants of koffiehuizen bezig dikke mannen in
aangemeten pakken onder het genot van spijs of drank ergens van te overtuigen,
de wijsvinger bezwerend opgeheven.
‘Drink je écht geen glas mee?’ vroeg hij.
‘Ik heb nog bouillon,’ antwoordde ik.
Ik ken hem al jaren. Vroeger was hij getrouwd met een wat uitbundige Mies, die
hem een zoontje schonk en toen verliefd werd op een man van wie zij autorijles
nam, een soort Clark Gable met een slappe kin, die haar na de scheiding heeft
meegevoerd naar Canada, omdat hij daar beter uit de weg kon. Wim kreeg het
zoontje, Aatje. Hij is nu zes jaar, geloof ik, een vriendelijk, rank ventje, met
springerig blond haar en een wat melancholieke glimlach. Ik zie hem 's zondags
wel eens lopen met zijn pa. Want daar houdt Wim de hand aan. ‘Die dag is voor
het kind,’ zegt hij altijd. De andere dagen wordt het puik verzorgd door de
huishoudster, een fikse vrouw, scheel en vijftig, zodat Wim er niet aan kan
blijven hangen.
‘Heb je wat?’ vroeg ik toen hij het derde glas aan de lippen zette.
‘Ach...’ zei hij.
Hij aarzelde even en begon: ‘Toch valt het niet mee, hè, zo alleen met een klein
kind. Ik bedoel, voor mij niet, maar voor hém ook niet.’