Sigaar
Sinds de oude Bleekmans zijn welverdiende rust geniet, heeft hij zich een
bepaalde manier van lopen aangewend, die het slijten van zijn schoenen tot het
uiterste beperken moet. Want véél pensioen geven ze niet, als je veertig jaar
een bakkerskar hebt voortgeduwd. Zijn baas behandelde hem met de coulance van
een speelhol, dat de man die zijn vermogen heeft vergokt, altijd een
derdeklaskaartje naar huis geeft. Tevreden zit Bleekmans op de harde houten bank
naar de koetjes te kijken, want hij behoort tot die brave zielen van wie Balzac
eens zei: ‘Ik kan me hun gezichten voorstellen, als God de ongepaste aardigheid
uithaalde op hun dag des oordeels afwezig te zijn.’
Elke morgen verlaat hij om half tien zijn kosthuis en maakt een loopje, om te
kijken naar alles wat voor niets te zien is. Hij passeert dan altijd een
provinciaal bankgebouw en gistermorgen kwam een dikke heer van zaken daar zó
bedrijvig uit gestapt, dat hij, vlak bij zijn auto, de hele Bleekmans van de
sokken liep.
‘Pijn gedaan?’ vroeg hij, toen de grijsaard weer was opgekrabbeld.
‘O nee, meneer, dat valt best mee,’ zei de afgedankte broodloper verlegen.
De ander knikte even, op een organisatorische manier.
‘Steek eens op,’ sprak hij, zijn koker trekkend.
Toen de auto wegreed, stond Bleekmans met een sigaar in zijn hand. Het was een
mooie grote en er zat een zwierig gouden bandje omheen. Daar het chagrijnig
regende, ging de oude ermee in een portiek staan en rook voorzichtig aan het
geschenk.
Die kost misschien wel een gulden, dacht hij romantisch. Hij knoopte zijn jas
los, schoof de sigaar behoedzaam in zijn borstzakje en begon met zichzelf te
overleggen, hoe hij het uiterste profijt zou kunnen puren uit het riante
genotmiddel, dat hem zo onverwacht was toegevallen.
Ik mot 'm roken, dacht hij, in een afgesloten ruimte waar het niet koud is en
waar je op je gemak in een goeie stoel kan blijven zitten, zonder dat ze je
wegjagen.