hebben kunnen krijgen. Op zijn linkerrevers zaten drie
lintjes, die met het jasje waren meeverdord tot littekens van heldenfeiten.
Hoewel hij in modderkleurige kleren stak, straalde zijn hele verschijning van
een vogelvrijheid die al jaren niet meer wordt geleverd.
‘De mensen zijn van nature goed’ zei hij, zonder voorwoord. Hij ging naast mij
zitten, stak me een van de twee sigaretten toe en vervolgde: ‘Rook. U is mijn
vriend. Ik heb weinig vrienden. Vroeger - Ernest, maar oh la la, die is ver
heen, nu. Bitter geworden, begrijpt u? Ik niet. Maar Ernest wel.’
Hij gaf vuur en blies een sliert rook de nacht in.
‘Als ik op straat een jonge en een oude pooier zie, dan denk ik: kijk wat aardig,
een vader wandelt met zijn zoon. C'est moi, monsieur. Maar als Ernest een vader
met zijn zoon ziet wandelen, denkt hij: Kijk, twee pooiers. C est Ernest.’
Hij maakte een egaliserend handgebaar. Er gingen twee agenten voorbij, met
surveillerende stap.
‘Schurken,’ zei de man op illustratieve toon. ‘Ik hou van de mens, monsieur. De
vrije mens, onverminkt door leugen en angst. Ernest zegt: Als de revolutie komt,
hang ik je met mijn eigen handen aan de hoogste boom. En ik antwoord: Goed, dan
kan ik beter op je neerzien.’
Hij stond op.
‘En mijn tong tegen hem uitsteken,’ bedacht hij nu. ‘Weet u wat Kropotkin heeft
gezegd?’