Niet ver van ons huis stond mijn school. Toen ik er gisteren voorbij kwam zag ik
dat het gebouw eindelijk voor de uitbreiding van het ziekenhuis heeft moeten
wijken. Terwijl ik naar de lege plaats keek, dacht ik aan die middag.
Waarom ik ruzie had gekregen met Barend wist ik niet meer. Wel herinnerde ik mij
dat het uiterst onverstandig was om ruzie met Barend te krijgen, want hij
behoorde tot de grote vechters, altijd omringd door een groepje bijpassende
discipelen.
Ze stonden ook die middag monkelend om hem heen toen Barend mij, voorde school,
de eerste lel gaf. Een harde, op mijn neus. Ik proefde bloed en wachtte, met
gebalde vuisten, op de volgende treffer, wanhopig zeker dat ik ditnietredden
kon, want als het op knokken aankwam stelde ik weinig voor.
Toen Barend de tweede had geplaatst - oog - grepen de goden in.
Opeens stond Kees naast me, nu in het gewaad dat hij blijkbaar droeg als hij lood
goot. Aan zijn riem hing het stukkezakje voor zijn brood en een blauw
geëmailleerde platte kruik waaruit werklieden toen koude thee dronken. Hij zei:
‘Kom jij maar eens met me mee.’
Hij legde zijn arm om mijn schouder en ik ging, een snik met moeite
onderdrukkend. De jongens achter mij jouwden. Kees gaf me zijn zakdoek en sprak:
‘Veeg je neus af.’
Ik deed het met bevende hand. Het was gelukkig een rode zakdoek.
Thuis zweeg ik over mijn smadelijke nederlaag, maar ik zag erg op tegen de
zaterdag. Kees had immers mijn afgang bijgewoond en het gejouw van de jongens
gehoord. Hij voelde zich vast diep in mij teleurgesteld. Maar toen ik
zaterdagmiddag de keuken binnenkwam, groette hij mij net zo vriendelijk als
anders. Mijn moeder stond bij het fornuis en Kees zei tegen haar: ‘Hij kan
vechten als de beste, mevrouw. Toevallig zag ik hem van de week bezig voor de
school. Hij nam het tegen vier stevige knapen op. Nou, daar neem ik mijn petje
voor af, mevrouw.’
Weer had zijn stem die eigenaardige klank. Ik was nog te klein om die klank
precies te duiden.
Maar veel later heb ik begrepen dat het ironie was.