Ik schatte hem iets ouder dan zij, maar zijn haar was nog niet grijs, doch
verdord mosterdgeel. Hij droeg het kort.
‘Zeg maar: kaal met een kuifje,’ riep mijn moeder me altijd na als ze me in mijn
kindertijd naar de kapper stuurde. Zulk haar had de man. Hij droeg een duur,
doch te wijd pak en hij rookte een pijp. Zijn gezicht was erg bezienswaardig -
gezond, bloot en volstrekt onintimideerbaar. Kapiteins van grote schepen hebben
vaak zo'n hoofd.
De kroegbaas kwam, met een grijns als een plaksnor, vragen wat het voor meneer en
mevrouw wezen moest en de man zei: ‘Sherry, jonge, bitterballen.’
Ook het weglaten van de lidwoorden hoorde helemaal bij hem.
Ik keek naar buiten. De deur van het winkeltje aan de overkant stond open. In het
halfduister kon je de vrouw gebarenrijk in gesprek zien met de sluikharige
meesteres van de uitdragerij.
Na een tijdje kwamen ze samen op de drempel om een paar aan het begin van deze
eeuw vervaardigde kunstbloemen bij daglicht te zien.
Ze waren zeer groot, vermoeid wit en volslagen zinloos.
De man tegenover me keek ernaar met een gezicht dat geheel uit verzwegen
mededelingen bestond.
‘Alstublieft,’ zei de kroegbaas. ‘De drankjes. En de bitterballen. Ik moet u
waarschuwen - de bitterballen zijn nog erg heet.’
De man antwoordde niet en bewoog niet.
‘Bitterballen moeten heet zijn,’ sprak de kroegbaas op een toon of hij zijn
centraal levensbeginsel op tafel legde.
‘Waarom?’ vroeg de man.
Hij wist erg veel inhoud saâm te ballen in slechts één woord. De kastelein
overdacht de vraag en schuifelde toen zwijgend terug naar het buffet.
De twee vrouwen waren met de kunstbloemen weer in de duistere winkel
binnengegaan. Toen ze uit het gezicht verdwenen, keek de man mij even aan met
koele ogen. Maar hij zei niks. Hij dronk van zijn borrel. En enige tijd later
probeerde hij een hapje bitterbal, dat hem meeviel. Er lagen er vier op het
schaaltje, een krappe portie. Hij at er twee, schoof de andere helft van de
portie naast het sherryglas en keek uit het raam.
Nu kwamen de twee wéér op de drempel. De vrouw had een tot op de grond
neerhangende kaftan aan, in de schel oranje kleur die arbeiders op
spoorwegenemplacementen dragen om op grote afstand zichtbaar te zijn. Ze draaide
behaagziek met haar schouders. Ofschoon de gelaatsuitdrukking van de man niet
veranderde, kreeg zijn houding iets van sprakeloze verontwaardiging.
Toen de vrouwen weer naar binnen waren gegaan, in een klef soort