‘Eh... wacht even, lieve schat, ik moet de radio wat zachter zetten.
Ogenblikje...’
Terwijl ik wachtte dacht ik: ‘Wie zou dat nou wezen?’ Het aantal vrouwen dat mij
‘lieve schat’ noemt kan in een heel klein kamertje. Déze klonk niet bekend. Maar
als iemand eenmaal aan 't ‘lieve schatten’ is, kun je niet vragen: ‘Wie ben je
eigenlijk?’
‘Ja, daar is ze weer,’ riep ze. ‘Die rotradio staat maar te jengelen de hele dag.
Je kunt je eigen woorden niet meer verstaan. Nou lieverd, ik bel je eigenlijk
over Rikkie. M'n zoontje, weet je. Hij is pas twaalf maar hij kan zó prachtig
tekenen - je weet niet wat je ziet. Ik vind dat hij er in door moet gaan, maar
als moeder, nou ja, zo'n jongen luistert niet. 't Is “trut” voor en na, weet je
wel? Maar als jij ze nou eens bekeek, die tekeningen. Vreemde ogen
dwingen...’
‘Goed hoor, laat-ie maar eens langs komen,’ zei ik. ‘Wat mij betreft -
morgenmiddag om 'n uur of vier.’
‘Je bent 'n hondje,’ zei ze. ‘Tsjou!’
De verbinding werd verbroken. Ik had nog steeds niet het flauwste idee wie ze
was, maar nou ja - de hond is a man's best friend, dus ik mocht niet
mopperen.
Rikkie bleek een jongen van de klok te zijn. Precies om vier uur stond hij voor
me, met een tasje onder zijn arm. Hij was erg klein voor z'n twaalf jaren, maar
hij had iets zorgelijks in zijn gezicht, dat hem veel ouder maakte, waardoor hij
leek op een lilliputter. Toen hij zijn jas had opgehangen en het flesje prik
voor hem stond, zei ik: ‘Jij tekent zo mooi hè, Rikkie?’
Hij keek een beetje wrevelig en antwoordde: ‘Ach, dat zegt me moeder. Maar zelf
vind ik het eigenlijk nog niks, hoor.’
‘Laat maar eens zien.’
Hij maakte het tasje met tegenzin open en haalde er een schetsboek uit dat hij
voor me op het bureau legde. Ik sloeg het open.
‘Dat is het stadhuis te Middelburg,’ zei hij. ‘En dat is de Martinitoren in
Groningen. En dat is de Domtoren in Utrecht.’
Het waren allemaal fletse, volstrekt waardeloze tekeningen. Daarom vroeg ik, om
eens iets te vragen: ‘Ben je daar allemaal geweest?’
‘Nee, ik heb ze nagetekend, van kaarten. Die stuurde me moeder aan me, als ze op
de tournee was. Ze zong bij een orkest, ziet u, m'n moeder. Vroeger. Nou zingt
ze niet meer.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Ze zit altijd maar thuis,’ zei hij, ‘of op 't hoekie.’
‘Leuk,’ riep ik, ‘het Vredespaleis in Den Haag. Dat ken ik. En de
Euromast...’