Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
alle seizoenen een beetje lauw is en daardoor, voor een nest bouwende vogel, blijkbaar een duidelijke attractie bezit. In dat nest van vorig jaar werden twee eieren gedeponeerd en vervolgens, met taai geduld, uitgebroed. De jonge duiven die op mijn vliering het levenslicht aanschouwden misten het vertederende van de jeugd volkomen. Ze waren - bedekt met een dofgrijs dons en toegerust met enge heksenneuzen - voornamelijk afstotend en leken op ongaar gevogelte, dat een slecht restaurant opdient in een saus van machineolie. Maar de tijd schreed voort en deed goed werk. In een razend snel tempo groeiden uit de twee gedrochtjes fraaie, sierlijke duiven, die het op de Dam tegen de hele zwik konden opnemen. Eén van de twee is dat, na een poosje, ongetwijfeld gaan doen. Op een dag was zij tenminste verdwenen en keerde nimmer weer. Haar zus bleek zich echter minder gemakkelijk te voegen in de maatschappij. Zij was mooi, licht grijs, maar de natuur had haar begaafd met een groen vlekje op het hoofd, waardoor ze de indruk maakte een wat te diep geplaatst alpinopetje te dragen. Misschien vreesde ze daarom door dat stelletje vliegende hippies voor het Paleis te zullen worden uitgelachen, want ze bleef aan die boiler gebakken, bij mij op de vliering, terwijl ze daar, immers volwassen, niets meer had te zoeken. ‘Moet je nou niet eens de wereld in?’ zei ik wel eens tegen haar. Want ze zat zo doelloos in moeders nest te niksen en moest zich, naar menselijke berekening, stierlijk vervelen. En zo'n beest léést niet en heeft ook geen enkele andere manier om de tijd te doden. Een doodenkel keertje vloog ze wel eens een paar keer op en neer in onze straat - ik denk om mij een plezier te doen. Maar na een minuut of vijf was ze weer terug, op de veilige boiler. Ik vond het een opmerkelijk geval van nestfixatie, die tot diep in de herfst voortwoekerde. Toen vertrok ze, maar ook daarna meende ik haar telkens in de buurt te zien - soms op de dakgoot aan de overkant, het groene petje nog altijd op, dof starend naar het geboortehuis. 't Was niet normaal. En het werd vorige maand nog erger. Want toen ik op de vliering kwam, vond ik haar wéér op de boiler - nu zelf op eieren. Twéé stuks. Ze zijn gisteren uitgekomen. Trots zit ze nu in het kraambed, waarin zij zélf geboren is, op haar eigen kinderen. De mormeltjes hebben er nog geen weet van, maar ik zie hun toekomst donker in. Want hoe moet dat gaan? | |
[pagina 32]
| |
Opvoeden is een nieuwe generatie trachten te vullen met de eigen vooroordelen. Je hoeft dus écht geen helderziende te zijn, om te kunnen voorspellen dat ze straks alles zal doen om die kinderen thuis te houden. Ik hoor het al: ‘Wat moet je daar nou tussen dat schorem op de Dam? Heb je hier niet alles wat je hartje begeert? Een mooi, solide nest, dat opoe nog heeft gebouwd. Een lekkere warme boiler. En een fijne, grote vliering van die vent...’ 't Zullen verknipte duiven worden, vrees ik. | |
IIDe lift die mij in het ziekenhuis naar de eerste etage voerde, bevatte twee vrouwen, aan gene zijde van de veertig, maar nog niet geheel strijdensmoe. De een zei: ‘En toen neemt hij z'n koffer op en toen zegt hij: “Fré, mag ik je nog één zoen op je wang geven?” en ik zeg: “Goed,” en toen geeft hij me die zoen en toen zegt hij: “Fré, ik zal je altijd met eerbied gedenken,” en hij gaat de trap af. En toen is hij weg en toen denk ik: waarom zal ik huilen? Huilen kan ik altijd nog.’ De lift stopte en zij droeg haar uitgestelde smart als een particuliere regenwolk de gang in. Achter haar aan kwam ik in een grote zaal, waar ruim genoeg mensen voor een goede recette zaten te wachten tot ze bij hun dokter terecht konden. ‘Meneer Kobelt!’ riep een fatale vrouwenstem uit een luidspreker. En dan zag je meneer Kobelt in de menigte oprijzen en naar de glazen deuren aan het eind van de zaal lopen. Ik vond een lege stoel naast twee oude juffrouwen. De een, die zeer klein en fragiel was, maar de wereld inkeek met een paar felle krentjes, die zonder meer duidelijk maakten dat je naar de kaas op haar brood niet eens mocht wijzen, zei: ‘Nou, een paar jaar geleden had ik er schoon genoeg van. Ik dacht, ik breek met alle dokters. Want ik liep toen bij een specialist voor een onderzoek. Nou, hoeveel keer ik daar geweest ben, mag de lieve God weten. En altijd 's ochtends tussen acht en negen. En altijd met een nuchtere maag. Dat moest. Anders kon hij niks met me beginnen, zei hij. Mens, ik verrekte van de honger op 't laatst. En wat hij allemaal bij me uitgespookt heeft, zal ik nooit weten, want toen hij klaar was, ging hij dood.’ Het andere vrouwtje grinnikte vermaakt. Ze vond het een goede straf voor medische hoogmoed, denk ik. Toen haar lach was verdord, vroeg ze: ‘Zeg, herinner jij je die Anna nog?’ ‘Welke Anna?’ | |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
‘Die vroeger bij ons in de straat woonde. 't Was de dochter van de slager. Zo'n knappe blonde. Ze is toen gaan trouwen met een man met een hele grote wijnvlek op z'n wang. Als je 'm van links zag ging het nog wel, maar van rechts was 't een lelijkmanskind om van te dromen. Ik zei nog tegen d'r: “Hoe kan je nou toch zo'n engerd nemen?” Toen zegt ze: “Ja, maar weet je dat z'n moeder schatrijk is, en dat krijgt hij allemaal later, want hij is enigst kind.” Toen zeg ik: “O, op die manier.” Nou meid, ik zit laatst in de bus en daar komt ze binnen, helemaal opgedrold. Ze wist van gekkigheid niet wat ze aan d'r lijf moest hangen. Toen zeg ik: “Zo Anna, die moeder is zeker dood, want je bent zó spuugmooi.” En zij gillen van het lachen natuurlijk...’ ‘Ja 't was een hartelijke meid,’ zei de andere vrouw teder. ‘Mevrouw Westra... mevrouw Westra...’ riep de luidspreker. Ze stond op. ‘Daar gaan ik, met me dubbeltje beentjes,’ zei ze. En ze verdween in de richting van de glazen deuren. Die lieve, zachte oma's uit de damesbladen bestaan geloof ik alleen op papier en dat is maar goed ook, want ze zouden niet kunnen leven in hun dokterswachtkamers en rusthuisserres. Terwijl ik roerloos op mijn stoel zat, schepte de luidspreker hoorbaar adem en riep op de toon van iemand die zich ergens overheen zet: ‘Mevrouw 't Mannetje... mevrouw 't Mannetje...’ Een vrouw van middelbare leeftijd, groot en zwaar als een molenpaard, rees overeind om de tol aan haar koddige naam te gaan betalen. Haar succes stelde Toon Hermans in de schaduw. Terwijl de zaal eensgezind brulde van plezier, sleepte zij zich, zeer slecht ter been, naar de glazen deuren, om haar mond de moede, begrijpende glimlach, die bultige narren in vroeger eeuwen moeten hebben vertoond, als het hof zich amuseerde met hun buitelingen. 't Was een treffende scène. In een film zouden ze er een dramatisch jubelend symfonieorkest achter hebben gezet, maar leven is nu eenmaal behelpen. Zó langzaam kwam ze vooruit op haar moeilijke voeten, dat de luidspreker berispend herhaalde: ‘Mevrouw 't Mannetje, alstublieft...’ De tweede lach was fletser. Ze kénden 'm al. | |
IIIIn mijn straat kom ik Japie tegen, een jongen van negen, die bij me om de hoek woont. ‘Hebt u nog gezocht?’ vraagt hij, als we samen oplopen. | |
[pagina 35]
| |
‘Gezocht?’ ‘Ja, naar die plaatjes,’ zegt hij verlegen. Plotseling schiet het me weer te binnen. Een week geleden zat hij op de stoep van zijn huis met zijn collectie koekplaatjes en riep: ‘Wilt u ze eens zien, meneer? Bij me thuis wil niemand ze meer zien. Nou ja, ze hebben ze al zo vaak gezien...’ Ik bezichtigde zijn schat en zei: ‘Vroeger heb ik ook plaatjes gespaard. Van Indianen. Ze liggen nog ergens op zolder, geloof ik. Ik zal wel eens kijken...’ Maar zo iets vergeet je dan. ‘Weet je wát,’ zei ik, ‘loop maar even mee.’ Hij deed het gretig. Samen stegen we naar de vliering, waar ik, na een minuut of tien, de plaatjes uit mijn jeugd eindelijk in een oude hutkoffer terugvond. 't Waren er minstens vijfhonderd, een machtige collectie, waar ik destijds heel wat man-uren ingestoken heb. ‘Neem ze maar mee,’ zei ik. ‘Ik heb er toch niks meer aan.’ Zijn gezicht straalde toen hij ze in een stuk grauw papier pakte en beneden, in het portaal, schudde hij mijn hand lang en krachtig. Toen - de deur was al open - keek hij mij meewarig aan en sprak ernstig: ‘Wat is het jammer voor u dat u zo oud bent, dat u zulke fijne plaatjes niet meer sparen wilt.’ |
|