een geverfde snor en een ponteneur, zat aan de andere kant van de
directeur en droeg zo nu en dan een gewichtige volzin bij, op besmuikte,
mééregerende toon. Alleen Sok, de penningmeester, een klein onaanzienlijk
kereltje, dat erg laag was op de loonadministratie, bewaarde een gaaf
stilzwijgen. Hij werd op zulke avonden, als tijdens het bal het bier begon te
werken, meestal een beetje gepest door de mannen, want hij had een zeer
begeerlijke, weelderige vrouw, die altijd donker uit haar keel zat te lachen, of
ze zeggen wilde: ‘Ja, ja, ik weet bést wat jullie willen.’ Omdat dit
verrukkelijk bezit helemaal niet paste in het miezerige beeld van Sok, schoten
de andere bestuursleden afgunstig hun wrede grappen op hem af, die hij
glimlachend verdroeg. Hoogstens liet hij zijn blik eens glijden langs hun
vrouwen, jammerlijk uitgebotte jeugdvergissingen. In bed had hij ze allemaal
tuk, dat wist hij en het schonk hem berekracht.
‘En wat is het volgend nummer van het programma?’ vroeg de vrouw van de directeur
met het radeloos soort opgeruimdheid dat sommige mensen weten te bewaren bij
natuurrampen. Maar het doek ging al op en het applaus barstte los voor de
fabrieksband, een troep rauwe kerels met enorme longen, die het uiterste uit een
trompet wisten te halen. Achter de piano zat, als enig week accent, de oude
juffrouw Mercier van de postkamer zéér tevreden op haar poes te lijken.
‘Wat spelen ze toch kranig,’ riep meneer Kees fortissimo en hij liet zijn
bleekblauwe ogen artificieel schitteren. De voorzitter beperkte zich tot een
stomme, gelukkige knik.
Toen ze achter de discrete zwarte rug van de chauffeur eindelijk in de auto naar
huis reden, zei de vrouw van de directeur met een zucht: ‘Hè, wat een
afschuwelijke avond.’
‘Die vlegel van 'n Vervier,’ sprak haar man nijdig, ‘nou heeft hij me weer een
half uur zitten doorzagen over zijn representatievergoeding.’
‘Ik ga morgen naar Den Haag,’ zei zijn vrouw. ‘Ik ga met Suus en Alain naar een
cocktail van de Finnen.’
‘Laat hij verdomme op kantoor komen als hij iets zakelijks heeft,’ mompelde
meneer Kees. ‘Dat flikt die vent me nou altijd op 'n feest.’
‘'t Is zo verschrikkelijk geanimeerd bij de Finnen,’ zei zijn vrouw. ‘De
ambassades weten natuurlijk allemáál te ontvangen, maar bij de Finnen, ik weet
niet, 't heeft altijd een heel persoonlijke stijl, cachet en toch iets
blijmoedigs, zie je...’
Maar hij was ingedut. Tot huis toe bleef ze hem bekijken met een glimlach die
niet vrij scheen van verachting.