mand, die een zeer oud pak steeds weer opperst en ontvlekt. In vroeger jaren
had hij als directeur leiding gegeven aan een bekende badinrichting, maar
kuiperijen van onoprechte vrienden dreven hem, naar zijn zeggen, van die stoel.
Hij had er een slecht gestyleerd flux de paroles uit overgehouden en een aimable
heerachtigheid, die vliesdun over de gevaarlijke rancune van de raté lag.
Binnentredend, begon hij mij onmiddellijk toe te juichen. Hij prees mij als een
pienter jongmens, dat eindelijk had begrepen, hoe in dit zaakje het goud voor
het oprapen lag en legde meerdere malen zijn hand vertrouwelijk op mijn arm,
voornamelijk om zijn gouden pinkring te tonen, die hij naar alle
waarschijnlijkheid voor deze visite bij een uitdrager had gehuurd. In een
eendracht, die als een zoete, kleffe wolk om ons hing, maakten wij allerlei
plannen en nog zie ik hem tenslotte weggaan - de wandelstok in de hand en de
vale actetas behoedzaam meedragend, als zat er een door hem van de romp
gescheiden mensenhoofd in verborgen.
Inderdaad bracht hij allerlei advertentiën aan - bij voorkeur van kleine, door
imbecielen of radeloze weduwvrouwen gedreven bedoeninkjes, die de tweede
kwitantie al reeds terugstuurden en gingen huilen of vechten als de in mijn
dienst staande wisselgrijsaard aandrong. Met de heer Potvraat had ik over deze
affaires eindeloze, bijzonder uitmergelende discussies, die steeds op
Zatermiddag in mijn woning plaats vonden. Des morgens kwam de kwitantieloper het
geld, dat hem niet geweigerd was, afdragen. De drukker kreeg dan zijn deel en de
geringe rest zou mij zijn toegevallen, indien de heer Potvraat
niet zulk een verpletterende overredingskracht had bezeten.
Nóg zie ik hem binnentreden - een vastberaden lach op zijn gezicht, dat, met
baard en knevel, niet onknap was, doch van een hondse hardheid worden kon, als
zijn beroepsvriendelijkheid door hebzucht werd weggeveegd. Steeds begon hij, mij
een recht goede middag toe te wensen en nooit liet hij na, te informeren hoe het
stond met de gezondheid van vrouw en kind. Mijn antwoorden boezemden hem veel
belang in. Hij savoureerde ze met een gelaat vol vrome deelneming, nam enige
ogenblikken stilte in acht, gelijk de radio doet na een s.o.s. en legde dan zijn verdoemde hoed op een kastje in de gang - want ik
liet hem nooit in de huiskamer. Daarop bracht hij een lijstje te voorschijn,
waarop hij de bedragen geschreven had, die hem naar zijn mening als provisie
toekwamen. Daar het totaal steeds hoger was dan het geld dat ik overhad, stond
ik voor de abstracte plicht, het