Snelverkeer
Als de tram net rijdt, schiet de juffrouw uit de regengrijze zijstraat en
gesticuleert, met op niets steunende verontwaardiging, tot we weer stoppen. Zij
is in de moeilijke jaren en gaat gebukt onder een grote parapluie, die daar, op
de drempel van het voorbalkon, niet dicht wil. De bestuurder, die bol en
ironisch is, ziet met philosofische verachting op haar gewriemel neer en zegt
met de berusting van iemand, die al veel van zulke dames heeft meegemaakt: ‘Doe
't maar op uw gemakkie juf, we hoeven nergens op tijd te wezen, want we rijden
vandaag maar gewoon een end weg.’ Maar de parapluie is ten slotte dicht en de
juffrouw, die bepaald voor schrijvers van cursieve stukjes is geschapen, start
het schichtig onderzoek naar het diepverscholen dubbeltje, doch informeert nog
even: ‘Deze gaat toch naar 't station hè?’
‘Op den duur wel’, zegt de bestuurder, ‘maar als u er gauw moet wezen, kunt u
beter de tram nemen, die de ándere kant uit gaat.’
De juffrouw kijkt verslagen en vermeldt wat ze ‘nog dacht’, maar een minuut later
rijden we door en wordt zij, op het glimmend asfalt, een verregende speelbal van
het perspectief.
‘Alles wil maar met de tram’, zegt de bestuurder. Meer niet, maar het is genoeg.
We rijden uit de drukte der grote straten de stilte van West in, nemen de bocht
en stáán weer, midden in een lege straat: er zit een kind op de rails, met een
kaboutercape'je aan. Hoe kan Amsterdam op die manier nu óóit een wereldstad
worden? De bestuurder klimt kreunend van zijn tram en buigt zich voorover.
‘Dag Mientje’, zegt hij, ‘ben jij aan 't spelen, meid?’
Het kind kijkt zwijgend op naar die mensenberg en wordt pas vertrouwelijk, als
een jongetje met een hengeltje aan komt lopen.
‘Daar is Piet’, roept de bestuurder, die de voornamen bepaald uit de mouw schudt,
‘je moet je zusje tóch eens meenemen naar de stoep, jô, want we moeten er effe
door met de ting-ting.’
En als we weer rijden, vermeldt hij enkel: ‘Bóós word ik alleen, als ze me
borreltje uitdrinken.’