wel de mannen meestal met bevriende auto's meereden en hun
boterhammen, voor ieder zichtbaar, uit papiertjes aten.
Op de 25ste Februari werd er juist weer zo'n vergadering gehouden. Het was een
gore dag en de heren bespraken zorgelijk de onrust in het land, met de
secretaris, die telkens toegaf dat ieder het best zijn verstand gebruiken kon.
Opeens ging de deur open en trad de oude heer Kortlever binnen. Hij was belast
met nederig archiefwerk en stond als gek te boek, omdat hij een mistige theorie
had bedacht, volgens welke de gehele Bijbel één brok geheimschrift was en, mits
goed ontcijferd, een reeks van atheïstische wandspreuken bevatte.
‘Wat is er Kortlever?’ vroeg de secretaris glimlachend, want hij verwachtte iets
onhoudbaars.
‘Wel meneer’, sprak de oude man, ‘wij hebben boven vergaderd met het personeel,
maar zij staken niet, de kakkers. En nu kom ik u zeggen dat ik wél staak.’
Alle heren keken pijnlijk getroffen, maar niemand wilde ingrijpen, want zij waren
allemaal anti-Duits en keurden de behandeling der Joden allerminst goed.
‘Verstandig is het niet’, sprak de secretaris eindelijk.
‘Me zorg’, riep de oude korzelig. ‘Ik groet u.’
En hij verliet inderdaad het vertrek. Na enig schouderophalen begon nu de
vergadering, maar ik verstond zelfs niet, dat mijn notulen weer zonder slag of
stoot werden geaccepteerd, want ik moest voortdurend aan de heer Kortlever
denken. Natuurlijk was het mijn plicht geweest, hem na een krachtig ‘Ik schaar
mij aan uw zijde, vriend’ te volgen, maar de vrees, bij deze martialiteit over
de vloermat te zullen struikelen, had mij weer op mijn stoel gehouden.
Zelfverachting is echter slechts tot op zekere hoogte dragelijk en daarom
besloot ik opeens, Kortlever alsnog na te bootsen. Ik stond op en liep naar de
deur, maar toen ik mij daar tot de heren wendde, teneinde mijn heengaan te
verklaren, bemerkte ik dat niemand er notitie van nam. Zij dachten kennelijk dat
ik even ging wateren.
Verward draaide ik mij om en verliet de kamer zwijgend. Ik deed mijn jas aan en
wandelde naar de uitgang. Op straat viel mij echter in, dat niemand nu wist, dat
ik staakte. Misschien dachten ze gewoon, dat ik onwel geworden was en mij naar
een arts begeven had. Na enig dubben, ging ik terug naar het gebouw, hing mijn
jas weer aan de kapstok (maar nu niet op het hangertje) en trad de grote zaal
binnen, waar mijn collega's aan de bureaux zaten.