Allemaal onzin
(1957)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
zijn geld kwijt wil. In mijn geval is het 300 francs, want ik ken mezelf en heb de rest in het hotel gelaten. Je kunt voor dat geld drie ronde fiches kopen bij een slaperige kassier, die boven de gordel in smoking is gekleed, maar onder zijn toonbank een vuile tennisbroek en linnen schoenen blijkt te dragen. Ik loop naar de speeltafel en heb mijn fiches al verloren, als ik nog denk ze alleen maar even te hebben neergelegd, want een meneer, die uit een soort kinderstoel gemelijk op ons gewriemel neerziet, harkt ze meteen naar zich toe: ik heb blijkbaar gespeeld. Nu rest mij alleen nog een rond houten vestiairenummertje. Indien ik dit nu opzette en ik won - zou ik dan acht jassen krijgen? Maar de mensen, die hier zitten, zien er niet naar uit dat ze voor zo'n precedent voelen. Het is elf uur in de ochtend, maar in de schemerige zaal zijn alle tafels bezet. Naast elkaar: een wat paf geworden badplaatssirene met vingers vol nagellak en sigarettenbruin, een op de ellebogen glimmende Lebemann, die heel zuinig moet zijn op zijn schoonheid en een minstens tachtigjarige opa met de witte snorren en baarden van een gepensionneerde aardrijkskundeleraar, waartussen z'n fletse mond voor eeuwig heeft besloten tot de milde glimlach van iemand, die wordt toegesproken. Er zitten trouwens veel oude mensen: mastdunne Engelse dames, met zoveel rimpels, dat men er de poeder met een spijker uit zou kunnen krabben, onwerkelijke heertjes die, naar hun antiek geworden kleren te oordelen, blijkbaar moeite doen om op hun pasfoto te lijken en schichtige tafelschuimers, in een afgetrapte grijze broek en een vuil blauw twekahemdje, die met hun éne, bibberende fiche hun maaltijd van die dag opzetten. Men begrijpt niet, dat de Prins van Monaco zoveel verdienen kan aan deze driestuiversopera. Wat hier zit, is voor een goed deel beroepsspeler. Door dag in dag uit volgens een beproefd systeem van risicoverdeling op te zetten, onder het zorgvuldig administreren van de buitelingen van de bal, schijnt men een armetierig weekloontje bijeen te kunnen garen. Hartstocht komt daar niet bij te pas, want zodra die meespreekt, hdpt het visje in het aas, waaraan deze bejaarde snoeken alleen maar een beetje sabbelen. Het is net een café, waar voorzichtige drankzuchtigen voor een cent aan het glas mogen ruiken. Soms kan één van hen het niet meer houden, hij neemt opeens een slok en moet er van hoesten. Achter me hoor ik de gevolgen van zo'n emotionele oprisping, neergelegd in een gesprekflits: ‘Maar meneer, als uw relatie woord houdt, dan hééft u het toch morgen. Waarom wilt u dan nú | |
[pagina 28]
| |
geld van mij lenen?’ De triomfantelijke logica van een slimme meneer, die nog niet alles kwijt is, tegen een verschrikt mannetje, wiens droefgeestige levensgeschiedenis bepaald in blokletters op zijn versleten gezicht staat. Er is iets in het accoord tussen deze mensen en de oud geworden weelde van de zaal, dat doet denken aan een roman in afleveringen en aan de kleuren van Toulouse Lautrec. De mensen, voor wie dit allemaal gebouwd is, indertijd, komen hier waarschijnlijk 's nachts spoken en roepen met holle stemmen: ‘Dag grootvorst, hoe gaat het?’ - ‘O, goed graaf, ik ruïneer me juist even, voor een vrouw.’ Deze lieden liggen zeer terecht onder zware grafstenen - maar de roulette drááit, voor Emil Krause bijvoorbeeld, een kleine, ongunstige Duitser met een Hitlersnorretje en een trits vulpotloden in zijn borstzakje, die met zijn vrouw uit het Casino komt en, er tegenover, op het terras van Café de Paris, haar kijvende stem onwillig aanhoort: hij heeft te veel verloren, hij had moeten ophouden, ze zei het nog... Het sermoen duurt tien minuten, luid, zoals mensen doen, die geloven, dat niemand hun taal verstaat, al is het ook die van Goethe. Dan staat hij geprikkeld op: hij gaat weer spelen. ‘Dumm! Dumm!’ schreeuwt ze hem na. ‘Nur am Doppelkinne greift man zum zweiten Male.’ Maar hij loopt brani-achtig door met flanerende badgastenpas. Als hij na een half uur terugkeert, zie je aan zijn tred en aan de manier, waarop hij zijn sigaret leegzuigt, dat hij ook de rest in de schatkist van de Prins heeft geworpen. Zij kan alleen moedeloos met haar hoofd schudden als hij naast haar zit. De kellner kijkt met de verachting van de mensenkenner op het echtpaar neer. En de lieve zon schijnt over ons allemaal: over de spelers en over de portiers, over de toeristen, over de blauwe zee en over de riante witte villa's, waarin de puissant rijke mensen uit de feuilletons wonen. Maar die zie je niet. Waarschijnlijk slapen ze overdag. Of ze tellen hun geld. |
|