voelend dat hij haar ontglippen ging, ‘maar is er dan
één ding, dat ik niet voor je zou doen? Geloof je dat? Weet je dan niet, dat
het leven van iedere vrouw...’
Krak. Déze keer is het mijn dochtertje van acht, een wit veulen, nijdig, als één
die rekenschap verlangt: ‘Waarom is het licht aan?’
‘Je broertje had eng gedroomd,’ zei ik haastig. ‘Ga nu maar weer naar bed. En doe
het licht uit.’
Maar ik moet mee, keer terug, hoor wat Olga verder snikt, verneem sombere
betuigingen van George en...
Wéér mijn zoontje, huilerig. Koos kijkt nu bepaald op de staart getrapt, maar het
stemmetje klaagt: ‘Pappa, weet je wat ze zegt? Dat ze een oud koppie kapot gaat
maken. En de scherfjes voor mijn bed gooit. En spelden. Dat ik erin trap. Dat
zegt ze. Het is niet waar, he, pappa?’
De satanie van een achtjarige vrouw! Ik grijns maar eens naar Koos uit Delft,
maar er komt niets terug. Wéér leg ik mijn zoontje in bed, vermaan krachtig zijn
giechelende zuster, loop naar de huiskamer, hoor twee alinea's en... Ik kan er
niets aan doen, maar hij stáát er weer - voluit huilend niu...
‘Pappa, weet je wat ze zegt...’
‘Nou,’ roept Koos paars. ‘Ik kom later nog wel eens, kerel, als je vrouw er is of
zo. Het komt nu zo slecht tot zijn recht, vind je zelf niet?’ Hij pakt nijdig
zijn jas en vraagt effen: ‘Hoe vond je het, tot nu toe?’ ‘Knap zeg,’ verklaar ik
haastig, om toch iets te doen. ‘Het is zo, hoe zal ik zeggen, zo...’
‘Pappa,’ gilt mijn dochtertje uit bed. ‘Niet gelóven hoor. Hij liegt hoor. Kom
eens effe.’
‘Tot ziens,’ zegt Koos wrang en sluit de deur krachtig.
Nou ja, kan ik het helpen? Ik haal mijn schouders op en ga de huiskamer binnen.
Mijn zoontje zit treurig op de grond.