hoed en een
rouwband, waarschijnlijk om vertrouwen te wekken. In zijn oogopslag was van
enige smart inmiddels niets te bespeuren. Hij keek als een straatjongen en als
hij lachte, was hij er een.
Toen mijn vader weg was en wij tweeën, met die verwenste leerboeken, in de kamer
achterbleven, zei hij warm: ‘Een hoop narigheid die school, vin-je-niet?’
‘Ja, meneer Verbaan,’ antwoordde ik geestdriftig.
‘Zeg maar Tjibbe,’ sprak hij achteloos. ‘Maar niet als je vader er bij is, want
dan spelen we weer David en Goliath, begrijp je?’
Ik begreep nog meer, namelijk: dat dit geen leraar, maar een acceptabel mens
was.
‘Jij moet les hebben,’ vervolgde hij, op tafel plaats nemend. ‘Maar ik zou willen
voorstellen, het niet te dol te maken.’
‘Zal ik de boeken dan maar wegleggen?’ vroeg ik behulpzaam.
‘Welja,’ antwoordde hij geeuwend. ‘Laten we 't huiswerk voor morgen maar gaan
maken. Is 't veel?’
‘Twee bladzijden geschiedenis en één Franse thema,’ zei ik.
‘Goed. Jij stopt de geschiedenis in je kop en ik maak die thema,’ besliste
hij.
Zo gebeurde het. Ik leverde de volgende dag met een zekere bravour mijn schrift
in, want nu zou ik dan toch eindelijk eens uitblinken.
‘Tweeëndertig fouten,’ zei de leraar koel. ‘Met de dag zie ik je stommer
worden.’
Tjibbe liet een vrolijk gelach horen, toen ik hem de volgende keer het rood door
kraste themaschrift toonde.
‘Dat verdraaide Frans,’ riep hij. ‘Ik heb er nooit wat van begrepen.’ En hij
sloeg zich op de oude dijen van pret.
Toen mij was gebleken, dat ook zijn kennis van de