Ze zucht er van. Hè, daar glijdt een steek van de pen. Wil probeert nog, of ze hem oprapen kan, maar mis, hoor! Die vervelende steek gaat hoe langer hoe dieper. Wat komen er nu een hoop groote lussen! Foei, hoe leelijk!
Ze laat haar werk aan Til zien.
‘Kijk nou 's. 'k Heb 'n steek laten vallen.’
Til weet er ook geen raad mee. Zóo verder breien mag niet, dan wordt het een knoeierij van belang. En het moet iets moois worden, niet maar zoo een knoeilap. Nee, hoor, het wordt iets, dat je gebruiken kunt. Het wordt een panlap. Daarom doen ze zoo erg hun best. En nu die leelijke steek er tusschen!
‘Ga even naar moeder’, zegt Til.
‘Als moeder het nog maar goed kan krijgen’, klaagt Wil.
‘Natuurlijk, kind, moeder kan álles.’
Moeder zit boven, op de slaapkamer, met Broer op haar schoot. Broer is pas wakker uit zijn middagslaap. Wat heeft hij een kleur, die kleine Henkeman, en wat gaapt hij. Nu kijkt hij naar Wil, die met haar breiwerk in de hand, binnenkomt. Moeder begrijpt al, dat Wil niet verder kan.
‘Moeder, ik heb een steek laten vallen, kijk u 's. Moet 't nou uitgetrokken worden?’
‘Welnee’, zegt moeder, ik zal die ondeugd eens gauw op de pen terug hijschen.