Aan het volk van Nederland
(1981)–Joan Derk van der Capellen tot den Pol– Auteursrechtelijk beschermdHet democratisch manifest
[pagina 9]
| |
rikaanse Vrijheidsoorlog aan de gang. In brede kringen genoten de vrijheidsstrijders sympathie - en er waren ook heel wat Hollandse kooplieden, die met de nieuwe staat graag zaken wilden doen. De Republiek was niet langer een van de machtigste staten van Europa. Zij werd omringd door machtiger mogendheden - Engeland, Frankrijk, de Habsburgse monarchie, die de Zuidelijke Nederlanden beheersten, het opkomend Pruisische rijk - en verderop Rusland onder Catharina II, ‘Booze Trijn’ zoals Van der Capellen haar in zijn brieven noemt. De Republiek was bij de oorlog tussen Engeland en Frankrijk, dat de Amerikaanse vrijheidsstrijders niet zozeer om ideologische als wel om machtspolitieke redenen steunde, betrokken geraakt en was terechtgekomen in wat onze geschiedenisboekjes de Vierde Engelse Zeeoorlog noemen. Het was bij hoge uitzondering, dat door een Oranje-Stadhouder tegen de Britten oorlog moest worden gevoerd. De vroegere Engelse zeeoorlogen begonnen alle in het eerste stadhouderloze tijdperk - en toen Willem III in 1672 eenmaal het erfelijk stadhouderschap over Holland en Zeeland had verworven, duurde het niet lang meer voordat tussen hem en zijn oom Koning Karel II van Engeland de vrede was hersteld. De banden tussen Oranje en Stuart waren er niet naar, onze Stadhouders happig te maken op oorlog tegen de Britten. Maar de zwakke Willem V - in wie, om Jan Romein te citeren, ‘Van der Capellen een boosdoener zag, waar slechts een nietsdoener was’ - werd door zijn conflict met de Hollandse burgerij, die onbeperkt konvooi eiste voor haar schepen welke op Frankrijk en Amerika voeren en voortdurend door de Engelsen in beslag werden genomen,Ga naar eind3 tot daden gedwongen. De oorlog brak uit - volgens Van der Capellen's interpretatie door Willem min of meer uitgelokt om de Engelsen aan een gemakkelijke overwinning te helpen en daarmee de tegenstand binnenslands te bezweren. De patriotten daarentegen | |
[pagina 10]
| |
roerden zich intussen in de Hollandse zeeprovincie en dreven, zowel om ideologische als zakelijke redenen, de Republiek steeds meer in de richting van Amerika - en om politieke redenen in de richting van Frankrijk, hoewel zij met het Ancien Régime nauwelijks enige verbondenheid konden voelen. In het oosten van ons land lagen de kaarten anders. Daar hadden de stedelijke regenten zich nooit van de macht meester kunnen maken, zoals in de westelijke provincies. Enerzijds had de ridderschap in het oosten een grote invloed behouden, en moesten de burgerregenten de macht met hen delen. Aan de andere kant hadden de gemeenslieden, als vertegenwoordigers van de gilden en van de gezeten burgerij, anders dan in het westen, een flink stuk reële macht behouden. Maar sinds de oorlog van 1672-1674 werden de machtsverhoudingen verstoord. Stadhouder Willem III had, zogenaamd wegens de laffe houding van de regenten in de oostelijke provincies (Utrecht, Gelderland en Overijsel) in de strijd tegen Lodewijk XIV en tegen ‘Bommenberend’, Bisschop van Munster, aan de stedelijke en provinciale besturen een belangrijk deel van hun macht ontnomen en zichzelf bij de Regeringsreglementen van 1674 en 1675 met een vrijwel absolute macht laten bekleden. Die macht gebruikte hij om uitsluitend met de ridders en de aristocratische regenten te regeren. Vandaar dat in 1702, na de dood van Willem III, de burgerij in Gelderland in verzet kwam tegen het aristocratisch bestel. Deze beweging (de ‘Nieuwe Plooi’) verbreidde zich tot in Overijsel (Deventer, Steenwijk, Vollenhove, Hasselt) en het Sticht (Amersfoort en Rhenen),Ga naar eind4 en in veel Gelderse steden slaagde men erin de stadsbesturen te democratiseren. Maar de aristocratische groepen (de ‘Oude Plooi’) wisten op den duur, met behulp van de Provinciale Staten, die troepen zonden om de Nieuwe Plooi te onderdrukken, op verschillende plaatsen de regentenaristocratie te herstellen.Ga naar eind5 En omstreeks 1717, vijftien jaar na het begin van de bewe- | |
[pagina 11]
| |
ging, hadden ook daar waar de Nieuwe Plooi oorspronkelijk had gezegevierd de burgers hun politieke macht weer verloren; de democratisch gezinde stadsbestuurders waren geleidelijk weer vervangen door behoudende regenten van de Oude Plooi, of van een middengroep, de ‘Stulpplooi’, en dezen hadden er belang bij, het aristocratisch systeem weer te herstellen. Al in 1722 werd Willem IV in Gelderland als Stadhouder erkend; andere provincies volgden. En in 1747 zagen de ontgoochelde leden der stedelijke burgerij in een grotere macht van een Erfstadhouder het enig mogelijke tegenwicht tegen de misbruiken van de stedelijke regentenaristocratie. Opnieuw kwamen Regeringsreglementen tot stand, die de Stadhouder vrijwel absolute macht gaven. Maar Willem IV stierf al in 1751; en waarvoor Willem V deze vergrote macht ook gebruikte - niet om de misstanden te bestrijden. En zo zien wij dat in de oostelijke provincies, met inbegrip van het gewest Utrecht, omstreeks 1780 een nieuwe beweging ontstaat die een tak is van de patriottenbeweging, maar daar de radicale democratische vleugel van vormt zonder de zakelijke bijbedoelingen die de patriottenbeweging in het westen zo gespleten maakt. De beweging krijgt in de oostelijke provincies sterke steun van de kleine burgerij en het gewone volk.Ga naar eind6 Maar de leider van deze oostelijke democratische patriotten is een Gelders edelman; Joan Derk Baron van der Capellen tot den Pol. Zijn democratische ideeën had Joan Derk van niemand vreemd. Zijn grootvader van moederszijde, de burgemeester van Arnhem Derck Reynier van Bassenn, was in het begin van de achttiende eeuw een van de felle strijders vóór de Nieuwe Plooi geweest, en hij was in 1708 door het Hof van Gelderland bij vonnis uit de stad Arnhem verbannen. Bij hem thuis in Tiel had Joan Derk zijn jonge jaren doorgebracht. Maar de democratische ideeën waren in de Eeuw van de Verlichting gerijpt en verdiept. Zij waren niet meer, als aan | |
[pagina 12]
| |
het begin van de eeuw, provinciaal-stedelijk en wortelend in een traditioneel verleden. Zij kregen een universele gelding, en waren gericht op de toekomst. Het gaat Van der Capellen niet meer alleen om medezeggenschap in het stedelijk bestuur, maar om een algehele omvorming van de maatschappij - al ontbreekt ook bij hem, naar de aard des tijds, het beroep op een geïdealiseerd democratisch verleden niet. Zijn staatkundige ideeën ontleende Van der Capellen niet aan de Franse denkers van zijn eeuw. Veel had hij niet gelezen. ‘Geene. bibliotheek hebbende, nog in de mogelijkheid zijnde van er mij eene te bezorgen, eene der redenen dat ik, om mij met weinig boeken te kunnen vermaaken, steeds meer gedagt dan gelezen heb, en daartoe gekrenkt in mijn geheugen, ben ik weinig geschikt om grondig te oordelen over stoffen, daar 't met geen denken alleen te doen is, maar facta vooral in aanmerking koomen’ - zo verontschuldigt hij zich tegenover Pieter Paulus over zijn geringe feitenkennis.Ga naar eind7 Toch voelt men in deze woorden ook een zekere trots, die preludeert op Schopenhauer's ‘Was soll man wenig zu denken haben um viel lesen zu können.’ Wie hij wel kende, waren de Engelse filosofen van zijn eeuw: Locke en Hume. Hij vertaalde een werk van Andrew Fletcher over de noodzakelijkheid van een burgermilitie, en gaf ook het boek van de reverend Richard Price, Observations on Civil Liberty, dat de gebeurtenissen in Amerika sterk heeft beïnvloed, vertaald en voorzien van een voorwoord uit. Later vertaalde hij ook nog Priestley's Essay on the Principles of Government. Hij werd in de Republiek een van de verwoedste voorvechters van de Amerikaanse vrijheidsstrijd. Maar behalve de ontwikkelingsgang van zijn staatkundige ideeën hebben ook bittere levenservaringen hem in een houding van rebellie gedreven. In de Gelderse Staten kon hij geen zetel krijgen doordat in het bewijs van zijn afstamming één formele schakel ontbrak. Hij probeerde het toen in Overijsel | |
[pagina 13]
| |
waarvandaan zijn vrouw, een freule Bentinck van Wittenstein, afkomstig was; en hij heeft een zware strijd moeten voeren om als Ridder tot de Staten van die provincie te worden toegelaten. De ironie van het lot wil, dat de Stadhouder nog voor zijn toelating gepleit heeft. Eenmaal toegelaten, begon hij een belangrijke politieke rol te spelen, zowel in provinciale aangelegenheden als op het gebied van de landspolitiek. Zijn verzet tegen het afstaan van hulptroepen, de vanouds in de Republiek gelegerde zogenaamde ‘Schotse Brigade’, aan Engeland ter beteugeling van de Amerikaanse vrijheidsstrijders, maakte hem in de ogen van de Stadhouder en de zijnen tot een gevaarlijk figuur. Toch had hij zich tegen de persoon van Willem V nog niet gekeerd, hoewel hij steeds ongunstiger over hem oordeelde. De crisis kwam pas, toen Joan Derk zijn actie begon tegen de vernederende en onwettige drostendiensten in Overijsel, waarmee hij zich de rol toebedeelde van een moderne Robin Hood, strijder voor de rechten van de boeren. Hiermee oogstte hij de onverzoenlijke haat van de machtige en tirannieke Van Heiden Hompesch, drost van Twente, die hem al bij de strijd om zijn admissie tot de Staten hardnekkig had tegengewerkt. Op aandrijven van deze ‘kolossus’, zoals de patriotten hem noemden, werd Capellen, zogenaamd wegens de scherpte van de door hem in de Statenvergadering gebezigde bewoordingen, de toegang tot de Statenvergaderingen ontzegd. In een Publikatie, aangeplakt aan de poorten der steden en aan alle kerken in de dorpen, werd Capellen tot leugenaar en volksverleider gestempeld. Een anoniem geschrift tegen de drostendiensten, bij de totstandkoming waarvan hij nauw betrokken was geweest (de schrijver was Van der Kemp), werd tot ‘een naemloos, eerrovend, fameus libel’ verklaard. Aan de politieke loopbaan en invloed van Joan Derk scheen een einde gekomen. Zelfs nu keert Van der Capellen zich niet tegen de Stadhou- | |
[pagina 14]
| |
der, die aan zijn verwijdering uit de Statenvergaderingen toch bepaald niet onschuldig was. De tegenstanders van het stadhouderlijk beleid plachten in die jaren Willem te ontzien, om de volle aanval op diens raadsman Lodewijk van Brunswijk-Wolffenbuttel, ‘de dikke hertog’, te richten. Integendeel hoopt Capellen nog - misschien tegen beter weten in - bij Willem recht te verkrijgen. Hij neemt het zijn neef en studievriend Robert Jasper van der Capellen van de Marsch hoogst kwalijk, dat deze bij het eerste het beste contact met de Prins zijn geval niet heeft aangeroerd. Aan de ene kant noemt hij Willem in zijn brief ‘dwingeland’ en de Republiek ‘dit gevloekte Land daar geweld op den throon zit.’ Maar aan de andere kant verwijt hij Robert Jasper diens nonchalance in 't behartigen van zijn belangen, doordat hij verzuimd heeft ‘den dwingeland het schreeuwende onregt, gedeeltelijk door hem zelven, gedeeltelijk op zijn wenk, door zijne creaturen mij aangedaan, onder het ooge te brengen, en hem het haatelijke, het gevaarlijke van die onderneeming en het oordeel, door alle weldenkende daarover geveld, te doen gevoelen.’ Robert Jasper repliceert heel kalm: ‘Vriendlief! het kan niets baaten.’ Nu is Joan Derk pas recht verbitterd en schrijft op ijskoude toon, dat hij ‘nauwelijks weet in welk licht ik UHW. verder zal kunnen en mogen beschouwen, en wel vooral nadat UHW. gelieft goed te vinden UHW. gedrag te defendeeren.’Ga naar eind8 In zijn egocentrische benadering van zulke conflicten heeft Joan Derk inderdaad wel iets van een achttiende-eeuwse Multatuli, zoals Japikse hem in een recensie van De Jong's proefschriftGa naar eind9 noemt. Maar als staatsman was Joan Derk toch veel meer realist, en veel minder een fantast dan de authentieke Multatuli. De eigenlijke crisis in zijn houding ten opzichte van Oranje lijkt pas door het optreden van Willem V in de Vierde Engelse Zeeoorlog te zijn ontstaan. Van een ernstige poging om de Hollandse vloot te versterken was bij Willem geen sprake. | |
[pagina 15]
| |
Van der Capellen die voor het ‘onbeperkt konvooi’ had geijverd, meende namelijk dat versterking van de vloot veel belangrijker - en voor de burgers veel veiliger! - was dan die van het leger, terwijl Willem alleen oog had voor het leger. In de oorlog leed de Republiek, als gevolg van de zwakte van de vloot, nederlaag op nederlaag. Maar de klap op de vuurpijl was wel dat de Prins, na de slag bij de Doggersbank op 5 augustus 1781, de enige die niet in een nederlaag voor de Republiek was geëindigd, verheugd had uitgeroepen dat de ‘Engelsen de vlag toch niet hadden gestreken.’ Als Zoutman hier lauweren had geoogst, dan had het niet aan de Prins en diens beleid gelegen. In de ogen van Capellen was de Prins een ‘verrader des Vaderlands’.
In 1780 was er in het persoonlijke leven van Joan Derk een grote verandering gekomen. Op 1 januari stierf zijn vader, Frederik Jacob Derk van der Capellen van Appeltern. De verhouding van Joan Derk tot zijn vader was verre van hartelijk geweest, en tijdens diens leven kwam hij maar zelden in het Land van Maas en Waal. Maar nu erfde hij als enig kind het slot, 't Huis te Appelthèren genaamd, en de daarbij behorende bezittingen waardoor zijn eeuwige geldzorgen verminderden. Maar hij kreeg er andere zorgen voor in de plaats. De landgoederen Appeltern en Altforst waren vanaf 1709 door huwelijk in het bezit gekomen van de tak van de Van der Capellens waartoe Joan Derk's vader behoorde. In 1740 was deze toegelaten tot de ridderschap van Maas en Waal. Aan het beheer van zijn bezittingen had deze vrij oppervlakkige en bekrompen militair weinig aandacht besteed. De Jong schrijft hierover: ‘zijn vader had de wijd verspreide bezittingen in zulk een verwaarloosde toestand achter gelaten, dat hij... in 8 maanden geen tijd gehad heeft om vrienden te spreken, of de kor- | |
[pagina 16]
| |
respondentie te onderhouden,’ ‘ja om te kunnen ademhalen,’ zoals Joan Derk het zelf omschreef! Om Joan Derk zelf te citeren: hij vond er ‘alle 's mans ontfangene brieven, kladden, snipjes en - geene generaale aanteekeningen. Nu moet ik, 't gene 40 en meer jaren verzuimd is, op eens verrigten. God weet, wat lastig werk.’ Daarnaast besteedde Joan Derk gedurende de zomer van 1780, die hij in Appeltern doorbracht, veel zorg aan het in een goede staat brengen van het landgoed. Hierover handelt de hierachter als Bijlage I opgenomen brief uit oktober 1783 aan Pieter Vreede. Maar tegelijkertijd kan men uit deze brief opmaken dat Joan Derk in het Land van Maas en Waal geconfronteerd werd met een probleem, dat hem ook bij zijn contacten met de Twentse boeren sterk had beroerd: de achterstelling van de Katholieken in de Republiek: ‘de toestand der Roomschen in ons Land beroert mij de ziel.’ Kennelijk had Joan Derk menselijke contacten met zijn katholieke pachters. De Jong memoreert ‘de vertrouwelijke wijze, waarop hij met zijn ondergeschikten omging.’ Maar in 1781, toen de oorlog tegen de Engelsen voor de Republiek zeer ongunstig verliep, achtte Joan Derk de tijd gekomen, om zich weer volop in de politiek te werpen. In het pas van zijn overleden vader geërfde Huys te Appeltern schrijft Joan Derk driftig en in één ruk zijn felle aanklacht tegen de Stadhouder neer - en daarmee tevens tegen de steeds verdergaande opeenhoping van macht in handen van de Oranjes. Het biedt hem tegelijk de gelegenheid, zijn democratische beginselen zo scherp mogelijk te formuleren, en tevens een aantal in zijn oog klemmende misstanden in het bestaande stelsel voor een breed publiek ten toon te stellen. Op deze manier hoopt hij ook een groot deel van het Nederlandse publiek met de democratische denkbeelden vertrouwd te maken, nu | |
[pagina *1]
| |
't Huis te Appeltern van de achterzijde (westkant), gravure van H. Spilman, 1740, naar A. de Haan. Maas en Waals Centrum voor Streekdocumentatie, Wijchen.
't Huis te Appeltern van de voorzijde (oostkant), tekening van D. van der Burg, 1763. Rijksmuseum, Amsterdam. Herkend als 't Huis te Appeltern door L.J. van der Klooster.
| |
[pagina *2]
| |
Joan Derk van der Capellen tot den Pol, gravure van Reinier Vinkeles, 1786. Maas en Waals Centrum voor Streekdocumentatie, Wijchen.
| |
[pagina *3]
| |
Begraafplaats der familie Van der Capellen in 't Gorsselse Veld, gravure van Reinier Vinkeles, 1797, naar J. Buijs. Maas en Waals Centrum voor Streekdocumentatie, Wijchen.
| |
[pagina *4]
| |
de begraafplaats verwoest op 7 augustus 1788, gravure van De Wit en Jonxis, naar J.A. Kaldenbach. Maas en Waals Centrum voor Streekdocumentatie, Wijchen.
Verwoesting van de begraafplaats der Capelle door buskruid 7 aug. 1788.
Gij, die uw handen schendt aan doodkist, graf en lijken
Ziet hier nu 't noodlot van capelle's heiligdom!....
Uw haat is als een vloed, die dammen beukt en dijken..
Zo barst een Etna los en wringt paleizen om....
| |
[pagina *5]
| |
Ruïne du tombeau de la famille de Capellen, de = truit par le moijen de la poudre á canon le 7 aout 1788.
Ò schande voor onze euw- voor land en maatschappijen,
Dat zo veel wroks besta- zo vuig een haat verschijn'!...
Hier zou caligula, om s' ridders noodlot, schreien,
En sÿracuse's beul met hem bewoogen zijn.
W.H. Sels.
| |
[pagina *6]
| |
Joan Derk van der Capellen tot den Pol, jeugdportret, pastel van J. van Hien. Collectie Van Dedem. Foto Iconografisch Bureau, Den Haag.
Dankbetuiging aan Van der Capellen door de inwoners van Twente, voor- en achterzijde van de herdenkingspenning van J.G. Holtzhey. Foto Koninklijk Penningkabinet, Den Haag.
| |
[pagina *7]
| |
Schetsontwerp model nr. 2 (4 figuren) voor het gedeeltelijk uitgevoerde Van der Capellen-monument, bedoeld om geplaatst te worden in de Grote Kerk te Zwolle, van Giuseppe Ceracchi, 1785. Dia Maas en Waals Centrum voor Streekdocumentatie, Wijchen.
| |
[pagina *8]
| |
Slotpagina van het pamflet Aan het Volk van Nederland.
| |
[pagina 17]
| |
het publieke forum als lid van de Staten van Overijsel hem is ontzegd. Zijn brochure staat onder sterke invloed van het Amerikaanse vrijheidsideaal. Zijn staatsfilosofie, zoals in het stuk uiteengezet, toont overeenkomst met die van de Contrat Social van Rousseau, hoewel nergens blijkt dat hij diens geschrift had gelezen.Ga naar eind10 Concrete misstanden, die hij hekelt, zijn de drostendiensten, die op de boeren van Overijsel drukken; het jachtrecht dat wel aan de heren, maar niet aan de boeren is toegestaan, tot grote schade voor de landbouw; de ‘militaire jurisdictie’, het ‘Staatsrechtelijk Gedrogt’, dat voor militairen in conflict met burgers steeds een berechting door militaire tribunalen waarborgt, waardoor de burgers het keer op keer moeten afleggen. Maar de kern van alle kwaad ligt in de soevereine macht van de Stadhouder, die het leger steeds opnieuw kan misbruiken tegen de belangen van burgers en boeren. Hij zet zijn gunstelingen op alle belangrijke posten; hij passeert Nederlanders om vreemdelingen met militaire commando's te kunnen belasten; hij zorgt dat professoren worden benoemd die doceren wat hem welgevallig is. En met zijn pro-Engelse politiek heeft hij het vaderland op de rand van de afgrond gebracht. Daarom moeten de burgers een nationale enquête eisen naar de oorzaken van 's lands rampzalige toestand. De vrijheid van drukpers moet basis worden van een nationale vrijheid. Van der Capellen roept, aan het eind van zijn pamflet, op tot het vormen van democratisch verkozen comités van burgers en boeren. En hij bepleit een burgerbewapening op democratische basis naar Zwitsers of Amerikaans model. |
|