Twee weken bedelaar
(1900)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Einde September 1899. Het volgende plan de campagne wordt opgemaakt. Ik zal mij eenige weken buitenslands begeven, ten einde haar en baard zoodanig te laten groeien, dat een vermomming gemakkelijk valt. De hoofdredactie van De Telegraaf zal onderwijl stappen doen bij de autoriteiten om mij voor mogelijke ernstige gevolgen te vrijwaren. Zij had slechts een gedeeltelijk succès. Z. Exc. de Minister van Justitie, noch de referendaris van Justitie gevoelden veel voor het plan en het gelukte niet hun protectie te verwerven. Wellicht zal, na de lezing mijner avonturen, een andere onderneming op grooter steun mogen rekenen. Welwillend was de heer Franken, hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, die het plan toejuichte en mij alle hulp binnen de grenzen zijner bevoegdheid toezeide. 's-Gravenhage, Dinsdag 21 November. Mijn baard en mijn hoofdhaar zijn voldoende gegroeid. Den Haag is als operatie-terrein gekozen, omdat ik in deze stad weinig bekenden heb en dus 't gevaar, om herkend te worden, gering is. Wij, de hoofdredacteur en ik, vinden een vertrouwde, bevriende familie, die bereid is mij bij de volvoering van het plan behulpzaam te zijn. Zij bewoont een winkelhuis in een hoofdstraat. 's Avonds tusschen licht en donker zal ik er mij kunnen vervoegen, in schijn om 't overgeschoten eten te komen verorberen. Inderdaad zal ik er mij naar behoefte kunnen versterken en eenige uren daags mij kunnen wijden aan mijn journaal en mijzelf. Het is avond, een zachte, weeke herfstavond; ik heb geen koude te vreezen voor heden, den eersten nacht, dien ik bij de armen denk door te brengen. Mijn doel is, zóó mij te vermommen, zoo deerniswaard een voorkomen mij te geven, dat zelfs de hardvochtigen een oogenblik medelijden met mij, toonbeeld van ellende, zullen hebben. Ik trok een oude, kaalgesleten, pilow-pantalon aan, afleggertje van een knecht. De broek is mij iets te lang, doch zoo afgetrapt op den voet, dat de pijpranden als franje neerhangen. Ik trek een oude grijze wollen trui aan, aan den hals uitgescheurd. Daarover gaat een vest, voor een veel dikker persoon dan ik ben, gemaakt. Het | |
[pagina 2]
| |
vest zit vol vetvlekken, die door 't lang in de kast hangen uitgeslagen zijn. Alle knoopen ontbreken. Daarom worden er drie knoopen van verschillende soort aangezet. Bij den uitdrager worden gekocht: een paar oude, scheefgeloopen soldaten-schoenen (turftrappers), waarvan de eene met een bandje, de andere met een geknoopten veter wordt vastgemaakt; een paar wollen soldatensokken met evenveel mazen en stoppen als weefsel; een lange bruine overjas, eens (lang geleden!) gemaakt voor een persoon, twee voet langer dan ik - wij scheuren er twee handbreed lengte van af en laten den gerafelden rand ongezoomd ; een bruin gedeukt fantasie-hoedje met smallen vettigen rand. Ik krijg nog een ouden rood-wollen vrouwen-omslagdoek en een goren rood-katoenen zakdoek. Ik heb een ouderwetschen blauw stalen boerenbril gekocht en omwind het staal met vettig garen. De geheele uitrusting is er op berekend een man schamel, maar inderdaad niet onvoldoende te kleeden. Zij kost f 5.-, een prijs, die nog veel te hoog is, doch de uitdrager weet zijn voordeel te doen. En thans de vermomming. Ik steek moedig de hand in een bak met asch en wrijf er gelaat, nek, ooren en polsen mede in, zoodat deze vaalbruin zijn. Daarna knip ik mijn nagels hoekerig af en woel met mijn handen in een bak met cokes. Ik knoop eerst het roode doekje, dan den halsdoek om mijn hals, trek de jas aan, zet het hoedje op met het lange haar verward er onder uit en bezie mij in den spiegel. Ik ben onherkenbaar. Maar toch ontbreekt mij nog één ding. Waarmede zal ik het medelijden der menschen opwekken? Mannen in schamele kleedij, met vuile gezichten, zijn er vele. Ik moet een lichaamsgebrek hebben. De water- en vuurbaas uit de steeg dichtbij is mank. Voor één gulden verkoopt hij een van zijn krukken. Het is een zware, oude armkruk van dit model Ĭ ĭ en waar de hand haar in 't midden vat, is zij geheel uitgesleten, iets als de heilige steen te Mekka, uitgehold door de lippen der kussende geloovigen. Ik besluit de kruk onder den oksel van den rechterarm te plaatsen en het linkerbeen stijf te houden, het telkens achter het rechterbeen latende naslepen. Het is tien uur geworden. Ik vang mijn reis naar 't land der armsten aan, hink den winkel uit en begeef mij naar een straatje, waar een slaapstede is. De hoofdredacteur volgt mij. Hij zal dezen eersten avond den liefdadigen heer voorstellen, die een armen zwerver aan een nachtverblijf helpt. Mijn ondervinding van veertien dagen heeft mij geleerd, dat dit type zeer zeldzaam is! Het is een lange weg en ik ben spoedig door het ongewone loopen vermoeid. De menschen kijken mij na. Sommigen spotten. ‘Wat zullen wij daar hebben?’ roept een als werkman gekleed persoon, die mij voorbijgaat. De meeste voorbijgangers hebben zichtbaar medelijden. Bij een brug vraag ik een brugwachter naar den weg. De man is vriendelijk ; op zijn goedig, gebaard gelaat lees ik meewaren. Hij wijst mij een nauw gangetje aan de overzijde aan. Ik strompel er | |
[pagina 3]
| |
heen. Alles is er donker. Achter is een hofje en in één der huisjes brandt licht. Men geeft geen antwoord op mijn kloppen, noch op dat van mijn begeleider. Maar uit een trapholte komt in den schemer de vale gedaante van een vrouw en in 't licht, dat valt door de reten van de luiken van 't binnen-in helle huisje, zie ik haar gezicht. Zij is mager, heeft roodomrande oogen. Het smalle gelaat schemert gelig tusschen de zwarte lijst van den als kaper geknoopten zwart-wollen omslagdoek. ‘Kunt u ook zeggen, waar hier een slaapsteê is?’ U meent bij meneertje? Daar wordt gesloten om acht uur. Vóór acht moet alles binnen zijn. Is 't voor die stumper, mijnheer? Zoo is het mijnheer, de een is gelukkig als-ie maar een onderdak heeft en een ander, die zijn huis en vrouw heeft, bezondigt zich. (Zij begint huilerig te spreken). 'k Ben zoo ongerust, mijnheer. Mijn man is van avond niet thuis gekomen. En o ... , als-ie zich nou maar niet in 't water verdaan heeft. Hij heeft zich al 'ris opgehangen, maar toen hebben mijn zoontje en ik hem afgesnejen. En o, als-ie dood is, blijf ik met vijf kinderen zonder brood zitten. (Weenend) O God, dan ga ik mij ook verdoen. Hij verdient zes gulden in de week in een vast ‘possie’ en nou gaat-ie zich verdoen...... Ik sukkel voort, 't gangetje weer uit. De vrouw blijft schreiend aan den ingang staan. ‘O God, mijn kinderen mijnheer, mijn kinderen.’ Zij laat zich troosten, wijst ons een straatje aan, waar verscheidene slaapsteden naast elkaar zijn. Ik strompel er heen, gevolgd door mijn begeleider. In een verlicht kroegje hoor ik 't bonsen van zwaardansende voeten en het knarserig dreinen van een orchestrion. Mijn begeleider klopt aan. De deur rammelt met een ruk open. Een dikke, taaie lucht van koffie en jenever slaat ons tegen. In den wazigen goudschemer van een hoog gehangen petroleumlamp deinen vaag de lijnen van bonkerige ruggen. Een vloek ratelt op ons toe. Half in de deurspleet staat een dikke vrouw met den hals nauw bedekt door het glibberig paars van 't jak. ‘Kan deze man hier slapen, juffrouw?’ Haar blik glijdt snel langs mijn gelaat, mijn jas, mijn broek, mijn schoenen. ‘Alles vol vanavond,’ zegt ze. En meteen rinkelt ze de deur dicht, dat de tocht koel langs mij heen waait. Wij stonden even verlegen in 't half-donkere straatje. Maar mijn begeleider liep verder, klopte aan de deur van een ander onderhuis, dat binnen donker was en alleen boven de deur lichter door een petroleumlampje half in het tuimelraam, zoodat naar buiten en naar binnen wat traag licht straalde. De deur werd naar binnen kalm opengetrokken. Een zwaargebouwd man, grooter nog lijkend in de nauwe beklemming van 't schemerlichte gangetje achter de deur, keek op ons neer. Een wasem van benauwde binnenhuis-lucht, vettig-warm, zwoel-broeierig huifde over ons heen. Ik rook de armoede. | |
[pagina 4]
| |
‘Kan deze man hier slapen, vriend?’ ‘Welzeker, mijnheer. Laat-ie maar binnengaan.’ ‘En hoeveel kost dat?’ ‘Een kwartje, mijnheer.’ Ik strompelde onderwijl het gangetje in, dicht langs den grooten man heen, kwam in een ruimte, die mij leeg en kil scheen, omdat er niemand binnen was en een eenzame petroleumlamp iel hing te branden en grauwe houten tafeltjes met pootige stoelen nauw er tegen aan geschoven verlaten stonden in een starre stilte. Ik bleef binnen staan, keek naar den rug van den baas in 't gangportaaltje, hoorde het brommerig spreken der twee en het tikken van geldstukken in een beurs. ‘Me, me, menier,’ stotterde ik, me weer wat dichter in 't gangetje sleepend en het hoofd schuin en het gelaat onderworpenschuchter, ‘geef mij n, nog f, f, fünf centen v, voor...’ Mijn begeleider keek snel op. Hij begreep mij dadelijk. ‘Nog vijf centen. Je bent duur vanavond...’ ‘'t Is für morgen f, früh,’ smeekte ik heesch. ‘Ga maar zitten, man. 'k Zal ze je wel geven, als mijnheer 't wil...’ zegt de baas. Ik ga aan een tafeltje zitten, strek het linkerbeen rechtuit en steun den linkerarm op de kruk. De baas komt terug. ‘Hier man, is je stuiver.’ Ik houd mijn hand op, laat de vijf centen van mijn hand in het spoorzakje van mijn lange overjas glijden. De baas laat mij zitten, gaat terzij van 't gangetje door de gelagkamer heen in een klein kamertje, waar het achter een vitrage gordijn flauw-geel licht is. Zoo wacht ik een poosje, rust uit en zie rond in de gelagkamer. Het is een vaal lokaal met grauw-gele wanden, laag van verdieping. De kamer is te klein voor 't aantal tafeltjes, dat er staat en op de stoelen tusschen de tafeltjes moet men gedrongen zitten. Uit het kamertje voor komt een groote, dikke vrouw, wibbelig als dril in de zwaarte van haar vet. Uit haar gelig, papperig gelaat bobbelt de neus als een knoop vooruit, de knot van een vetzak. ‘Wil je al gaan slapen man? Of mot je eerst nog een bakkie koffie?’ ‘Schl, schlafen,’ zeg ik kort. ‘Kom dan maar mee. Hier 't gangetje door en die trap op. Ken je er wel op komen? Loop maar door, ik kom wel achter je.’ Voetje voor voetje klim ik een bochtig, nauw trapje op. Een vadsige slaaplucht stinkt mij tegen. Aan een leuning hijsch ik mij op en kom aan een portaaltje, waar 't wat lichter is door lampschijn, die uit een op een kier staande kamerdeur strijkt. ‘Neen, niet de deur. Nog een trap,’ boldert haar grove stem, hol in 't leege portaaltje, van achter naar mij op. Ik grijp een touw en klim, voetje voor voetje, een nog nauwere trap op. De treden kraken en ik voel het oude droge hout onder mijn voeten kreunend in de reten knarsen. Boven is een vierkant luikgat en daarboven een kleine glazen daklantaarn, zooals men die op schepen heeft, waar | |
[pagina 5]
| |
men ze koekoek noemt. En onder het glas hangt een petroleumlamp in een raam van ijzerdraad, zonder kap. Het is een roodachtig walmend pitje. De lamp stoomt en zoodra ik boven ben, snoert de walmlucht in mijn keel. ‘Daar in den hoek man is je bed. Goeien nacht.’ ‘Gut' nacht,’ mompelde ik. Haar zware lichaam doet de treden kraken als een houtvuur. Ik hoor haar tot heel beneden, waar zij een deur knarsend opentrekt. Het logement is een oud huisje, dat als gekneusd is tusschen twee andere huizen, een huis dat als een oud mensch met veel kwalen, kreunerig voortleeft, nooit geheel rustig, klagend bij elke beweging. Er zijn oude huizen, die iets medekrijgen van de levens, die er in zijn doorleefd. Zij hebben een eigen reuk, een eigen gamma van geluiden, zij zijn geen doode dingen meer. Zoo was dit huis. Ik stond op een zolder. In 't midden liep het dak spits op en terzijde was de binnenkant der pannen, hangend tegen de magere spinten, gewit. Langs de muren, dicht tegen elkaar, met een kippengangetje er tusschen, stonden smalle ijzeren ledikanten en daarop, dicht bij den rossen lampschijn van onder het koepeltje rozig grauw, maar verder naar achteren en verder naar voren in een murwe doezeling van smeltend grijs, lagen menschen, doodstil als lijken op doodsbaren. Heel van achter uit het donker rochelde een snurker en dicht daarbij keerde een lichaam zich met plotseling geweld om en hoorde ik een groven vloek, half onverstaanbaar, van een man, die even ontwaakt was of in een droom sprak. Ik ging naar den hoek, waar mijn bed stond. Eerst liep ik langs het voeteneind van een bed, vanwaar onder de dekens uit de twee groote, naakte, afzichtelijk verwaarloosde voeten opstaken van een man, die op zijn rug lag. Daarnaast stond, met het voeteneinde naar het loopgangetje gekeerd, een bed met een man, die de akelig misvormde vleeschstomp van een verschrompelden arm zonder hand op 't dek had gelegd. Daarachter stond mijn bed overlangs, met het voeteneinde naar de trapholte. Voor mijn bed hing terzijde een wit gordijn, dat langs een touwtje door een zoom openschoof. Ik bezag mijn bed, sloeg de twee katoenen dekens op. De lakens waren helder, frisch, nog in de plooien van den mangel. Er waren veel mazen in en wat zwarte plekjes, die gaatjes bleken te zijn. Het bed onder het laken was vrij zacht, opgevuld met opproppende veeren. Het hoofdkussen was klein, stijf gestopt met zeegras, maar de sloop ervan was frisch gewasschen. Vóór 't bed, links in den hoek stond een stoel en ik ging mij ontkleeden. Achter een wit katoenen gordijn tegenover mijn bed hoorde ik zuchten en toen begon een vrouwestem zacht-klagerig in zich zelve te spreken : ‘Wat is dat? Wie komt daar boven? D'r waren nog drie bedden leeg. Wat kraakt die vloer weer. Het stinkt naar de lamp.’ ‘Hou toch je sm...l,’ riep van achter uit de donkerte een grove stem. | |
[pagina 6]
| |
‘Ja, snauw maar,’ kreunde de vrouwestem zachter. ‘Snauw maar. Een arm mensch wordt altijd afgesnauwd. Ach God, ach God...’ Zij fluisterde nu klagend zachtjes in zich zelve. Ik had mijn jas uitgedaan en de vijf centen, die ik gekregen had, rammelden in het zakje. Toen ik mij ontkleed had, ging ik te bed. Het bed rook naar bleekpoeder. Ik kon niet slapen. Het was benauwd op het zoldertje, waar een tiental menschen sliepen. De vrouw in het bed naast mij bleef zuchten en kreunen en dicht bij mij droomt een man hardop. In zijn droom zucht hij de meest weerzinwekkende vloeken uit. Later op den avond wordt het wat stiller. 'k Hoor nu alleen het zware ademhalen der slapers en het gesnurk van den man achter. Zoo lig ik te dommelen. Het rosse licht van de lamp onder de koekoek dicht bij mij verhindert mij den slaap te vatten. Plotseling hoor ik de trappen weer kraken. Er komen twee jonge mannen boven. Zij kleeden zich uit, spreken op gedempten toon. ‘Hoe laat is het Nelis?’ ‘Half drie.’ ‘Nou, dan nog net een maffie. En om half vijf weg. 'k Mot nog een ènd weg zijn voor morgenmiddag...’ Ze fluisteren nu zoo zacht, dat ik maar enkele woorden versta. ‘Hou je sm...l toch midden in den nacht. 't Is een schandaal,’Ga naar voetnoot* roept een der mede ontwaakte slapers. De twee zwijgen, stappen in bed. Het wordt weer stil. Ik val in een lichten sluimer, maar ontwaak door het kraken van de vloerplanken. Daar ik mijn bril heb opgehouden, kan ik de oogleden op een kier openen. Ik zie een man voorzichtig op mijn bed toekomen. Ik beweeg mij niet, adem rustig en zwaar als een slapende. Hij schuift het gordijntje voor mijn bed wat terzijde, blijft een oogenblik naar mij schouwen. Daarna gaat hij zachtjes terug, gaat met de hand langs mijn jas, die over den stoel naast mijn bed hangt, voelt in de zakken, kijkt daarna nog eens schuw naar mij, sluipt weg naar achter in den schemer. Mijn hart bonst, ik blijf wakker liggen, onrustig en warm, hoorend naar 't snurken, het ronken, en het kreunen van de in zich zelve klagende vrouw, links van mijn bed. Heel laat moet ik ingeslapen zijn. |
|