Inleiding.
In afwachting van de ideale tijden, waarin andere maatschappelijke inrichting groote armoede wellicht onmogelijk maakt, beijveren practische menschenvrienden zich, om reeds nu, door een goed toegepaste liefdadigheid, zooveel mogelijk de ellende te verzachten.
‘Geeft, geeft zooveel gij kunt,’ zeggen zij, ‘want er is veel noodig. Doch geeft niet zonder onderzoek, geeft met verstand, bevordert een goed georganiseerde liefdadigheid, eene die in staat is, na te gaan, of de verstrekte giften zoo nuttig mogelijk worden verdeeld.
Geeft vooral niet op straat aan bedelaars. De bedelaar is de dief van den arme, beweren zij. ‘De bedelaar, speculeerend op de goedgeefschheid der groote menigte, haalt een dagloon op, waarnaar menig werkman en zelfs menig kantoorbediende snakt. Na eenige uren bedelens des daags trekt de beroepsbedelaar zich terug in zijn woning, in de herberg, in de slaapstede en vergast zich daar met zijn familie op lekkerbeetjes en sterken drank.
De beroeps-bedelaar, aldus veler meening, is een luiaard, een dagdief, een eerlooze, een schelm, iemand, die werk kan vinden, om op eerlijke wijze zijn brood te verdienen, maar aan 't gemakkelijke, luie en voordeelige bedelen de voorkeur geeft. De kwalen, waarmede hij bij 't publiek medelijden opwekt, zijn gewoonlijk geheel of ten deele voorgewend. De vrouwen, die met kinderen van zeer jongen leeftijd op straathoeken staan en zoo, door de tentoonstelling van de jammerlijkheid van haar gezin, medelijden trachten op te wekken, zijn gewoonlijk de moeders dezer kinderen niet, doch zij huren de kleinen, wier geestelijke, moreele en lichamelijke gezondheid wordt opgeofferd ter wille van 't gewin van beroeps-bedelaars.’
* * *
Het sociale geweten is wakker geworden. Ik wil niet nagaan of het ontwaakt is door het rumoer van de ellende-lijders zelve. Als in latere tijden veel kwaads zal gezegd worden over het egoïsme van