Sonnetten voor Cynara(1942)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] XI Nochtans alleen te zijn temidden der genooten, te weten onverhoeds hoezéér alleen men is en weerlichtend onthuld daarmee het oud gemis dat tergt en dat ik nu voorgoed dacht weggesloten. Wat baat het of ik al een arm weg ga stooten of ik met eene die zoo warm en willig is het licht straks schuw terwille van de duisternis - het hart breekt uit al moest het zijn door duizend sloten. Nochtans alleen te zijn en in een spieglend glas het eigen masker zien en de gegrifte trekken, hen met één vinger volgend huivrend te ontdekken wat ik voordien in deze runen nimmer las, hoe eens dit leven licht en onbekommerd was, terwijl het thans alleen en smaadlijk moet verrekken. Vorige Volgende